Vrouwenberoepen
De meeste Oude beroepen, die tot nu toe zijn
behandeld, waren vooral mannenberoepen.
Tenzij het nadrukkelijk een vrouwenberoep
was, als bijvoorbeeld baakster, is
eigenlijk in Oude beroepen nauwelijks
aandacht besteed aan de rol van de vrouw
in de strijd om de dagelijkse boterham.
Wanneer men zich in de arbeidende mens,
in het bijzonder de werkende vrouw,
verdiept, krijgt men het in eerste instantie
wel eens benauwd. Vrouwen uit de z.g.
betere stand hebben vooral in de vorige
eeuw moeten vechten om te mogen
werken, vrouwen uit de lagere standen
waren vaak genoodzaakt zwaar en ongezond
werk te verrichten, hetzij als thuisarbeid,
hetzij elders. En dit als regel tegen
een (veel) geringer loon als dat van de
man, waardoor zij door die mannen als
onwelkome concurrenten werden beschouwd.
De gehuwde vrouwen hadden
daarenboven ook nog hun huishoudelijke
plichten. Vandaar op deze plek als onderbreking
althans globaal speciale aandacht
voor de werkende vrouw. In de toekomst
zullen ook de vrouwenberoepen meer
aandacht krijgen.
Schrijfsters uit de achttiende eeuw vertellen
ons dat de vrouwen uit de betere
standen vroeger niet mochten werken voor
de kost. Op zich was dat niet altijd een
onverdeeld genoegen. Handwerken, tekenen,
schilderen en schrijven waren dan een
aantal mogelijkheden om de dag door te
komen. Als voorbeeld Aagje Deken en
Betje Wolff, die er zelfs een zekere
bekendheid door kregen. Van Mechteld
toe Boecoop (Mechteldt van Ligtenberch,
anders gênant to Bocop) hangen enkele
schilderijen in het stedelijk museum van
Kampen. Het is mij niet bekend of zij
beroepsmatig heeft geschilderd.
In principe waren de vrouwen uit de meer
gegoede milieus afhankelijk van hun
familie. In deze situatie kan veel leed
besloten liggen. Trouwden de meisjes niet,
dan waren ze voorbestemd 'oude vrijsters'
te worden. Kregen ze voldoende geld uit
het ouderlijk erfdeel dan was dat tot daar
aan toe. Ze konden redelijk blijven leven.
Vaak ook waren de financiële middelen
echter bescheidener en waren ze
afhankelijk van de familie, die dit soms
liet voelen en die dikwijls ook gebruik van
hen maakte in de huishouding. Dat spaarde
een meid uit. Heel wat van deze vrouwen
zijn het huwelijk ingevlucht om verder te
gaan met een partner, waar ze nu direct
ook niet zo gelukkig mee waren. In
verschillende boeken wordt deze situatie
verwoord. Voor de hervorming en ook
later in streken, waar de R.K. kerk
aanwezig was, konden deze vrouwen
desgewenst ook in het klooster terecht.
Men kan zich afvragen of ze dat allemaal
even blijmoedig hebben gedaan.
Voor weduwen gold iets overeenkomstigs.
Voor de vrouwen uit de 'mindere standen'
- en zij vormden de overgrote meerderheid
- was het leven als regel zwaar, ook al
hebben ze zich daar niet altijd over
beklaagd maar namen het aan als een
vanzelfsprekendheid. Het gezin moest in
leven blijven en om dat mogelijk te maken
moesten de vrouwen (en kinderen) vaak
meedoen. En als de man vroegtijdig stierf
en er geen andere partner beschikbaar was,
moest de vrouw maar zien hoe ze het
rooide. Weliswaar was er enige armenzorg,
maar deze was als regel lang niet
toereikend. Dit verschijnsel heeft zich tot
ongeveer de jaren vijftig van deze eeuw
voortgezet. Zo moest de (laaggeschoolde)
moeder van een van mijn kennissen, die
jong weduwe werd, als wasvrouw het
dagelijks brood zien te verdienen voor
zichzelf en een zestal kinderen. Weliswaar
kreeg ze enige steun, maar die leek niet op
de bijstandsuitkeringen van tegenwoordig,
al leveren deze ook geen vetpot op.
Terwijl zij uit wassen ging moest haar
oudste dochter dan vaak op de kinderen
passen, wat voor deze dochter het nodige
schoolverzuim met zich bracht, zodat haar
schoolopleiding maar uiterst summier
bleef.
In het gedenkboek van de Weduwe van
Nelle wordt een voorbeeld gegeven van
een arbeidersinkomen uit de eerste helft
van de vorige eeuw, dat duidelijk illustreert
dat het ontoereikend is. Dit voorbeeldweekloon
bedroeg namelijk ƒ 3,--
waartegen als uitgaven ƒ 4,46 stond,
exclusief de huishuur. Ook voor kleding,
beddengoed en reinigingsartikelen was
nog geen bedrag opgevoerd. Dit voorbeeld
laat zich gemakkelijk met vele andere
uitbreiden.
Het spreekt bijna vanzelf dat er in deze
gevallen een aanvullend inkomen nodig
was en dat ook vrouw en kinderen in
loondienst moesten gaan werken om de
eindjes aan elkaar te knopen. De gehuwde
werkende vrouw was in die eeuw een
normaal verschijnsel, maar ook daarvoor
moest zij haar rol meespelen. Zo moest
omstreeks de eeuwwisseling bijvoorbeeld
een veenarbeider gehuwd zijn en ook een
stel gezonde (?) kinderen meebrengen,
wilde hij werk en een 'huisje' van de
verveender krijgen.
Wanneer men zich in arbeid en vrouwenarbeid
verdiept, ziet men, dat men niet
alleen bij de mannen maar ook bij de
vrouwen een onderscheid moet maken
tussen de periode voor de industriële revolutie
en die van de industrialisatie, die voor
de massa een toestand van verarming
betekende. Het gaat hier te ver de oorzaken
van deze verarming, die zich na de
Franse tijd manifesteerde, te achterhalen.
We zullen met de constatering moeten
volstaan.
Bronnen.
Uit bijvoorbeeld volkstellingen en belastingregisters
kan men een verscheidenheid
aan door vrouwen beoefende beroepen
achterhalen, maar het blijkt dat kwantisering
eigenlijk niet mogelijk is. Daarbij
heeft men nog met twee extra problemen
te maken: verborgen arbeid en verzwegen
beroepen als prostitutie. Het blijkt verder
dat vrouwen werk tegen betaling,
hetzij thuis, hetzij elders, niet altijd als
werken in loondienst ervaarden. Hoewel
(relatieve) kwantisering niet goed mogelijk
is, gelukt het wel een aantal door vrouwen
uitgeoefende beroepen te achterhalen.
Bij een onderzoek betreffende vrouwenarbeid
is er nog een zekere beperking,
althans bij de belastingregisters: voor een
aantal belastingen waren de minder draagkrachtigen niet interessant. In de achttiende
eeuw viel ongeveer de helft van de
bevolking in deze groep, zodat vooral
gegevens over beroepen van vrouwen uit
de laagste standen ontbreken al kan men in
een aantal gevallen gelukkig wel langs
omwegen informatie krijgen. Bij dit alles
speelt uiteraard ook nog het al dan niet nog
aanwezig zijn van deze bronnen een rol.
Benoemingen van mannen of vrouwen in
stadsdienst zijn in bijna alle steden terug te
vinden. Een en ander werd in resolutieboeken
vastgelegd, ook wel in speciaal
aangelegde registers. Zo kent men in Delft
de Consentboeken. Gildearchieven kunnen
informatie geven over kleine bedrijven in
de ambachtelijke sector. Ook boedelinventarissen
verschaffen gegevens. Daarnaast
zijn er de archieven van verschillende
sociale instellingen, die zowel
informatie geven over het daar werkende
personeel als soms ook over degenen, die
hulp ontvingen. In de crimineelboeken
komt men veel beroepsopgaven tegen,
zowel van verdachten als van getuigen.
Zoals bij veel onderzoeken verschillen ook
wat de vrouwenarbeid betreft de (nog)
aanwezige bronnen van plaats tot plaats.
Maar ook hier geldt dat men, wanneer men
zich in de materie verdiept, toch dikwijls
wel het een en ander op kan sporen.
Groepsgewijze behandeling.
Een aantal beroepen is eeuwen lang beoefend,
andere zijn pas in de vorige of in
deze eeuw ontstaan. Omdat dit artikel
bedoeld is als een globaal totaaloverzicht
worden de gevonden vrouwenberoepen
niet tijds gebonden of alfabetisch op een
rijtje gezet, maar groepsgewijs bekeken.
Wel zal in de toekomst bij de behandeling
van oude beroepen ook de vrouw in
voorkomende gevallen meer aandacht
krijgen.
A. Het boerenbedrijf en de warmoeziers.
In de loop van de eeuwen is de vrouw in
het boerenbedrijf op velerlei manieren
werkzaam (geweest), zowel zelfstandig als
in loondienst, hetzij in vaste of tijdelijke,
dit laatste in een aantal gevallen met haar
kinderen.
De boerin had (en heeft) naast haar
huiselijke taken, vele die verband houden
met het bedrijf. De verzorging van het vee
en de kippen rondom de boerderij was
meestal haar taak. Op boerderijen waar
zuivel werd (en wordt) gemaakt is ze
betrokken bij de kaas- en botermakerij. Ze
had onder meer bemoeienis met het mei-
ken en het schoonhouden van melkbussen
en teemsen (zeven waardoor de melk na
het melken van verontreinigingen werd
ontdaan), moest zorgen voor de moestuin
en voor de warme maaltijd van man,
kinderen en inwonend personeel, had in de
herfst te zorgen voor de wintervoorraad
van onder meer peulvruchten, gedroogde
bonen en vruchten, ingemaakte bonen,
later de weck en uiteindelijk de verzorging
van de slacht. Vaak waren ze in de
oogsttijd ook nog actief op het land. In
sommige streken stond het spinnewiel
klaar voor de eventuele vrije tijd. Uiteraard
gold hetzelfde voor de boerendochters.
Plaatselijk ging zij verder met
producten van het bedrijf naar de stad. Dit
als globale opsomming van een deel van
haar activiteiten.
Ook waren in het boerenbedrijf vele
vrouwen en meisjes in loondienst werkzaam,
soms als vaste meid, inwonend met
de kost, soms zonder kost en inwoning (in
Groningen in de vorige eeuw tegen een
dagloon van 7 tot 9 stuivers) waarbij ze
onder meer van vroeg tot laat de boerin
assisteerden, vaker als seizoenarbeidster.
Om maar enkele voorbeelden te geven:
aardappels rooien, vlas plukken, schovenbindster,
melkster. De getrouwde arbeidsters
hadden daarnaast de zorgen voor
eigen woning of keuterboerderijtje, land of
tuin en wat spaarzaam vee. De geit was de
koe van de arbeider. Vanaf de vorige eeuw
werkten ze in sommige streken ook bij de
suikerbietenoogst.
Ook bij de warmoeziers, die de stedelijke
bevolking van groenten voorzagen, speelde
de vrouw haar rol mee, zowel in de
tuinen als bij de afzet. Voor het tijdperk
van de groenteveilingen trok zij als regel
naar de stad om de producten te verkopen.
In de bollenstreken was het pellen van de
bollen een mogelijkheid voor tijdelijk
werk. Bepaalde beroepen konden ook
tijdelijk thuis worden uitgeoefend, zoals
pellen van sjalotjes, uien schillen en tabak
strippen.
B. Veenarbeid.
Zolang men turf heeft gewonnen, hebben
ook bij deze tak van bedrijvigheid
vrouwen een rol gespeeld. Zoals reeds
werd opgemerkt, kwam een man soms
alleen maar voor veenarbeid in aanmerking
als hij een vrouw en zo mogelijk een
aantal kinderen meebracht.
Het laagveen werd gebaggerd en over het
land gespreid. Op oude gravures ziet men
dan, alhoewel het eigenlijk als mannenberoep
wordt opgegeven, ook vrouwen uit
de enigszins gedroogde bagger turven steken.
En ook daar zullen ze ongetwijfeld
evenals in het hoogveen (met hun
kinderen) voor het drogen en stapelen van
de turven gezorgd hebben. Ook het keren -
en als de turven droog waren - het stapelen
op bulten was vrouwenwerk. En als de turf
naar de schepen moet worden gekruid
stapelden ze de bovenlaag op de schepen,
zodat de lading onderweg niet onderuit
ging. Omdat veenarbeid seizoen gebonden
was, probeerde de man in de herfst en
winter nog wat bij te verdienen, bijvoorbeeld
als los-arbeider, eventueel elders. De
vrouw moest dan maar zien dat ze ondanks
de kinderschaar de eindjes aan elkaar
knoopte. Bijverdienste door werken bij de
boeren, het rooien van aardappelen, het
vervaardigen van heidebezems zijn enkele
voorbeelden. Over de kwaliteit van het
gezinsleven kan men zich beter niet
uitlaten.
In de steden verdienden turftonsters een
bescheiden inkomen.
C. Scheepvaart en visserij.
In de binnenscheepvaart was vooral de
vrouw van de schipper actief. Zo nodig
loste zij hem af bij het roer. En waar er
geen scheepsjager afkon, liep zij zo nodig
in het zeel om het schip voort te trekken.
Een schouwspel, dat ik ook in de jaren
voor de Tweede Wereldoorlog nog menig
keer heb gezien.
Bij de visserij was er aan boord van de
schepen geen taak voor de vrouwen, maar
aan de wal was er genoeg voor haar te
doen. Illustraties van nettenboetende
vrouwen zullen aan de meesten wel
bekend zijn. Dit boeten was een vak, dat
men pas na een lange leertijd voldoende
beheerste. Naast het boeten van netten
werden ze ook gebreid, meestal thuis, tot
het machinale breien dit omstreeks 1880
overbodig maakte. Het uit de pekel halen
van haring, het afschrabben van de
schubben en het rijgen aan stokken (speten)
was een minder populaire tijdelijke
werkkring, vooral voor oudere vrouwen,
die elders niet meer zo gemakkelijk aan de
slag konden komen. Dit temeer omdat het
loon minimaal was. Deze haring werd dan
tot bokking gerookt. Ook andere vis, die
niet meer vers verkocht kon worden werd
gespeet en aan latten in de zon gedroogd.
Thuiswerk voor vrouwen waren vooral het
pellen van garnalen (dit laatste ook buiten
de vissersplaatsen) en het plukken van
ansjovis.
In Zeeland hadden de vrouwen een taak bij
de oesterkwekerij. Voor de oesterpannen
in zee werden uitgezet moesten ze eerst
gekalkt en schoongemaakt worden. Het
uitzetten van deze oesterpannen in zee
werd zowel door mannen als door
vrouwen gedaan. Vrouwen staken ook de
kleine oestertjes (het oestergebroed) af van
deze pannen. Verder sorteerden ze onder
andere de jaarlijks opgeviste oesters tot
deze ongeveer vijfjaar oud waren. Daarna
werden ze opgeslagen in de oesterputten,
waaruit ze weer werden opgevist voor de
verkoop. Ook bij deze werkzaamheden
waren vrouwen betrokken.
D. Nijverheid.
Aan het hoofd van grotere bedrijven,
d.w.z. met tenminste vijftien personeelsleden,
komen in het pre-industriële tijdperk
nauwelijks vrouwen voor. Deze vrouwelijke
ondernemers blijken dan vooral
weduwen te zijn, die het bedrijf van haar
man voortzetten. In de praktijk zullen zij
zich vooral met de financiële en administratieve
zaken bezig hebben gehouden. In
een aantal van deze bedrijven waren wel
vrouwen werkzaam aan de onderkant van
de maatschappelijke ladder, bijvoorbeeld
als schoonmaakster of als conciërge. Niet
in elke tak van nijverheid speelden de
vrouwen een rol. Maar vooral daar waar
textiel werd geproduceerd werkten veel
vrouwen. In 1749 waren dat te Delft
ongeveer driehonderd, wat neerkwam op
een percentage van bijna 7. Zij waren
onder meer breister, kamster (van te
weven wol), nopster (die met een nopijzer
knopen e.d. verwijderde), spinster, stopster
(die kleine gaatjes stopte). Bij het vervaardigen
van sits, een katoenen stof, werd het
inschilderen van de blauwe kleur vaak
door vrouwen uitgevoerd.
Ook passement
weven werd veel door vrouwen (en
kinderen) uitgevoerd.
In Amsterdam kwam reeds in 1529 een
keur tot stand, waarin voorgeschreven
werd, dat arme meisjes moesten leren
spinnen en haspelen, oorspronkelijk voor
wol en linnen, later ook voor zijde. (In
1682 werd in Amsterdam daartoe het
zijdewindhuis opgericht. In de zijdenijverheid
werkten windsters en dobbeleersters
(deze voegden met behulp van
een 'dobbeleersbanck' meerdere garens
samen).
Wanneer we naar de kleinere bedrijven
kijken, dan blijkt ook hier dat ambachten
nauwelijks door vrouwen zelfstandig uitgeoefend
werden. Wel was de vrouw van
een ambachtsman vaak bij het bedrijf
betrokken, terwijl weduwen vaak de zaken
waarnamen tot een zoon het bedrijf kon
overnemen. In de praktijk deed dan de
meesterknecht het eigenlijke werk.
Ook in de meer ambachtelijke sfeer
hadden vrouwen in de textielbranche een
overheersende rol.
Een kleine opsomming moge volstaan:
Baleinenmaakster, kousenbreister, kuivenmaakster,
mutsenmaakster, naaister, rokkennaaister,
zakkennaaister en wasvrouw.
Alleen de 'naaimoeders', die met naaimeisjes
werkten hadden een redelijk
inkomen. Toen de confectie-industrie opkwam
braken voor de kleermakers moeilijke
tijden aan, zodat ze ten dele ook
overschakelden op confectiewerk, waarvoor
ook naaimeisjes werden ingeschakeld.
Het matten van stoelen werd ook door
vrouwen gedaan, evenals het sorteren en
scheuren van lompen. Zakjes werden niet
alleen in de gevangenis geplakt. Ook
thuiswerk(st)ers verdienden op die wijze
iets bij al was dit, evenals het sorteren en
scheuren van lompen, geen prettig en
welriekend werk.
Verschillende takken van industriële nijverheid
kenden ook vrouwenwerk: tichel- of
steenfabrieken, aardewerkfabrieken,
verpakkingsindustrie, diamantindustrie,
schoenfabrieken en glasfabrieken. In het
algemeen kan men daarbij stellen dat
mannen de hoofdbewerkingen van het
productieproces verrichten en de vrouwen
de omlijstende werkzaamheden.
E. Handel en winkelbedrijf.
De grens tussen (groot)handel en
winkelbedrijf kan niet altijd scherp worden
getrokken. In de groothandel werkten wel
vrouwen. Dit waren meest weduwen of
vrouwen, die de zaak waarnamen als de
man op zakenreis was. In de tussenhandel
kwam men meer vrouwen tegen, waaronder
ook ongehuwde. In de achttiende
eeuw begon de detailhandel tot ontwikkeling
te komen. Hier was het vrouwelijk
element veel sterker vertegenwoordigd.
Volgens het Delftse 'Manuaal' van 1749
dreven in deze plaats 400 vrouwen een
winkelnering tegenover 140 mannen. De
meeste winkeliersters waren ongehuwd of,
indien gehuwd, kinderloos. In deze
winkels werden onder meer kleding,
stoffen, hoofddeksels, juwelen, aardewerk
en porselein, snuisterijen, huishoudelijke
artikelen en levensmiddelen verkocht.
Vaak waren het eenmansbedrijfjes al was
er in een aantal gevallen ook wel personeel,
als regel ongehuwde vrouwen (de
z.g. winkeldochters).
Uitdraagsters kochten hun waren veelal in
op (boedel)veilingen.
Daarnaast tweedehandse kleding en opgelapte
schoenen. Lorrenraapsters stonden
weer een trapje lager. Ook op kermissen
kwam men werkende vrouwen tegen,
zowel met een kraam als kermisartiste.
De vrouwen uit de stad, die op straat
ventten, deden dit met meer of minder
succes, maar verkeerden vaak in behoeftige
omstandigheden. Een aantal kreeg een
of andere ondersteuning, maar hadden dat
beetje handel (garen en band, lucifers,
snuisterijen of een snoeptafeltje) nodig om
aan de kost te komen voor zich en hun
gezin. Daarnaast kwamen de vrouwen van
buiten de stad met hun waren als
zuivelproducten en warmoeziers producten
van het seizoen. Tot deze groep kan
men ook de vissersvrouwen rekenen, die
met vis ventten (haringloopster). Ook
werden onder meer appelen, eieren, rauwe
en gekookte mosselen aangeboden.
F. Vervoer.
In de vervoerssector kwam men vrouwen
tegen in uiteenlopende bezigheden: koetsenverhuurster,
kruister of sjouwster van
onder meer allerlei voedsel, hout, turf en
zeep en marktschipper.
G.
Maatschappelijke zorg.
Binnen deze sector vinden we vrouwenarbeid
op verschillend niveau. Zo had een
binnenmoeder de dagelijkse leiding van
wees-, gast- of oudeliedenhuizen. Zij was
wat we nu de directrice zouden noemen.
Voor de dagelijkse gang van zaken had ze
een aantal meiden in dienst en dikwijls ook
een 'naaimoeder', die tevens naailes gaf
aan de weesmeisjes. Verder waren er
(armen)vroedvrouwen (altijd gehuwde
vrouwen), zaalmeiden, die in de loop van
de tijd tot verpleegsters evolueerden,
'craembewaecksters (bakers), aderlaatsters,
klisteersters en koppenzetsters.
Daarnaast waren er hospita's en 'slaaphoudsters'
(waar bedelaars, zwervers en
arme reizigers een beperkte duur konden
overnachten.
H. Vrouwen in dienst van kerken en
begrafeniswezen.
In deze categorie vindt men naast catechiseermeesteressen
of bekeersters aanzegsters,
mantelverhuursters (die speciale
rouwmantels verhuurden), schoonmaaksters,
stoelenzetsters en stovenverhuursters.
I. Overheid en onderwijs.
In dienst van de overheid vond men onder
meer conciërges, boomsluitsters (bij tollen),
schoonmaaksters, stadswaardeersters
oftewel priseerster, die de waarde van
kleding en huisraad taxeerden bijv. bij
faillissementen en turftonsters, die de door
schepen aangevoerde turf overpakten in
tonnen.
Wat het onderwijs betreft kunnen we kort
zijn. Voor de kleuters waren er de ma(i)tressenschooltjes. De ma(i)tressen (het
woord heeft wel een andere betekenis
gekregen) waren meestal onontwikkeld.
Franse scholen werden vaak door Hugenootse
vrouwen geleid.
Bekend is Maria Strick-Becq, een beroemd
'schoonschrijfster', geboren in 's-Hertogenbosch,
later woonachtig in Delft. Haar
schrijfboeken werden gedrukt.
Pas tegen het eind van de vorige eeuw
konden vrouwen onderwijzeres worden al
kregen zij de laagste klassen toegewezen.
In de tros van een leger kende men de
marketentster, die voor een pittig zoopje
zorgde voor de soldaten, verder trokken
soldatenvrouwen en dames van lichte zeden mee. Een heel enkele maal maakte een
vrouw als soldaat deel uit van een leger,
maar ze was dan wel als man vermomd.
Pas in deze eeuw kan de vrouw alle rangen
in een leger vervullen.
J. Dienst- en ontspanningssector.
Door de industriële revolutie is de positie
van de vrouw ingrijpend veranderd. Voor
die tijd was ze vaak betrokken bij de
beroepsuitoefening van haar man, maar
door de industrialisatie moesten vele mannen
buiten de deur werken en werden de
activiteiten van de vrouw meer op de
huishouding gericht.
Heel wat huisvrouwen hebben in de loop
der jaren hun financiën verbeterd als
werkster. En nog steeds, zij het onder de
fraaiere naam 'interieurverzorgster'. Duizenden
meisjes van het platteland zijn naar
de steden getrokken om daar als dienstbode
te werken, een bezigheid die veelal de
voorkeur had boven werken in de fabriek.
Vooral in de tweede helft van de vorige
eeuw nam dit beroep enorm in omvang
toe. Ten dele als statussymbool voor de
mevrouwen. Niet iedere huisvrouw was
echter even personeelvriendelijk. De beloning
was dikwijls minimaal. Later vond er
weer een verschuiving plaats naar het
'nettere' fabriekswerk, kantoren en winkels.
Andere mogelijkheden waren de was- en
strijkinrichtingen.
In meer gegoede gezinnen waren de
gouvernantes belast met de opvoeding van
de kinderen.
Een aantal vrouwen trad op als zangeres,
actrice of musicienne.
Uiteraard is door de loop der eeuwen de
prostitutie een bezigheid geweest, waardoor
vele vrouwen een min of meer royale
boterham hebben verdiend. Onder de
gravures uit het verleden en ook op
schilderijen zijn veelvuldig bordeelscenes
weergegeven.
Slotbeschouwing.
Vele in het voorgaande niet genoemde
beroepen worden ook nu nog uitgeoefend
zoals onder meer vrouwelijke kantoorbediendes
en telefonistes, waarbij bijvoorbeeld
het werk bij een telefooncentrale op
een telefoonzaal uit het begin van deze
eeuw niet valt te vergelijken met dat van
de telefoniste van nu.
De behoefte aan arbeid verandert voortdurend,
zowel naar de aard van het werk
als naar het aantal medewerkenden.
Sommige beroepen houden op te bestaan
of krijgen een geheel andere inhoud, andere,
soms geheel onvoorziene, komen tot
ontwikkeling.
Het voorgaande laat mede zien dat het
goed is eens stil te staan bij de vrouwen in
onze genealogie. Ieder die met zijn familieonderzoek
iets verder in de geschiedenis
terug komt, wordt niet alleen geconfronteerd
met vrouwen, die in het kraambed
stierven, maar bijna zeker ook met
vrouwen, die heel wat hebben moeten
presteren, naast de man of alleen, om zich
en het gezin in leven te kunnen houden.
H.M. Lups.
(Ons Erfgoed, jg. 5, nr 4, pag. 164-172)
Literatuur.
Voor dit onderwerp zijn naast
persoonlijke herinneringen o.m. geraadpleegd:
H.F.W. Bantje, Twee eeuwen met de weduwe,
Geschiedenis van De Erven Wed. J. van Nelle,
Rotterdam 1981
J.H. Böse, 'Had de mensch met één vrou niet connen
leven ...'. Prostitutie in de literatuur van de
zeventiende eeuw, Zutphen 1985
A. Buter, De kadans van de getouwen. Heren en
knechten in de Nederlandse textiel, Amsterdam/
Brussel 1985
Isabelle van Eeghen, Haes Paradijs en de
uitdraagsters; Thera Wijsenbeek, Van priseersters en
prostituees, Vrouwenlevens, Achtste jaarboek voor
Vrouwengeschiedenis, Nijmegen 1987
Judith H. Hofenk de Graaff, Geschiedenis van de
textieltechniek, Amsterdam 1992
Sietse van der Hoek, Het bruine goud, Amsterdam/
Brussel, 1984
Ben Janssen, Van tichelwerk naar steenfabriek, 's-
Gravenhage 1990
Marjolein Morée en Marjan Schwegman,
Vrouwenarbeid in Nederland, 1870-1940, 1981
Richard Paping, Voor een handvol stuivers, Werken,
verdienen, en besteden: de levensstandaard van
boeren, arbeiders en middenstanders op de
Groninger klei, 1770-1860, Groningen 1995
Thera Wijsenbeek-Olthuis, Achter de gevels van
Delft, Hilversum 1987 |