Van pypmaeckers en toebacksuyghers

Bij grondwerkzaamheden in stad of dorp, bij het uitbaggeren van een rivier of een haven, of zo maar bij het omspitten van de grond in je volkstuintje. Je komt ze altijd en soms zelfs in grote getale tegen, de kleine witte pijpenkopjes, al dan niet voorzien van een stukje steel. Het zijn evenveel bewijzen van zowel de `ondeughden van het toebacksuyghen' als wel van het vreugdevol smoren van een pijpje tabak. Het ligt er maar aan van welke kant je het bekijkt. En het zijn juist die kleine pijpenkopjes, die de geschiedenis schrijven van pijpmakers en tabaksgebruikers. Een stukje historie, dat overigens letterlijk in rook is opgegaan.

Uithangbord van een tabakswinkel in de zeventiende eeuw.

Over de geschiedenis van de tabak zelf is nagenoeg alles bekend. De Engelsen zagen in Amerika hoe Indianen gebruik maakten van de gedroogde bladeren van de tabaksplant en brachten de gewoonte van het roken rond 1580 naar Europa over. Zo ontstonden ook in Engeland de eerste pijpenmakerijen. Toen koningin Elisabeth I in 1603 stierf, werd zij opgevolgd door Jacobus I, die het leven van de Engelse protestanten - onder hen waren vele pijpenmakers - zuur maakte. De trouwe aanhangers van het Huis Tudor voelden zich niet meer veilig in eigen land en vertrokken daarom naar de Nederlanden.

Zo rond 1605 begonnen enkele van deze vluchtelingen in Haarlem met hun pijpenproductie. Want juist in de omgeving van de stad aan het Spaarne zijn massa's pijpenkopjes gevonden. Overblijfselen van kleipijpjes, die ook wel oud-mannetjes pijpjes, neusbrandertjes, geuzenpijpjes, Spaarnse pijpjes of aardpijpjes werden genoemd. Later moesten de pijpenmakers waarschijnlijk bij gebrek aan ovens uitwijken van Haarlem naar Gouda. Daar kwam de pijpenindustrie tot grote bloei. Maar ook waren er pijpenbakkerijen te vinden in Alphen, Schoonhoven, Utrecht, Amsterdam, Venlo, Groningen en Gorinchem. In deze laatste stad werd in 1655 het eerste pijpenmakersgilde opgericht, vier jaar later gevolgd door Gouda.

Reklame op tabakszakjes.

Hielmerken
Uiteraard waren de pijpenmakers aan vrij strenge regels gebonden, want wie

`tot de neringe ofte hantwerck van 't toebackpijpen te maken sich sal willen stellen, sal alvorens betoonen moeten, dat hij sijn ambacht in alles wel kan, voor twee van de deeckens van 't gilt.'

Ook dienden de pijpenmakers er een eigen merk op na te houden. Dit merk werd aangebracht op het hieltje aan de onderzijde van de pijpekop. Vandaar ook de enorme variatie van tekens en letters, die men er op aantreft. Het zijn juist deze hielmerkjes, die een belangrijk stukje geschiedenis hebben gemaakt. Aangezien in het begin het uitsluitend Engelse pijpenmakers waren, bestond dit hielmerkje uit een Tudorroos. Soms met vier, dan weer met vijf of zes blaadjes, al dan niet voorzien van een kroontje of letters, Het plaatsen van de merken op de pijpenkop zelf is begonnen rond 1630. Dan ziet men naast de Tudorroos ook de Franse lelie, wat later de Hollandse leeuw, het wapen van Haarlem, een voorstelling van een melkmeisje, enz. Soms ook waren die decoraties op een pijpenkop zeer fraai aangebracht en was de afbeelding duidelijk ontleend aan de gravure van een kunstenaar.
In Amsterdam begon in 1609 de uit Bedfordshire afkomstige Thomas Lauris met de pijpenfabricage. Lauris woonde in de hoofdstad in een deftig huis, `De Engelse Roos' op de Herengracht hoek Korstjespoortsteeg. Een andere Engelsman, William Baereltsz., vestigde zich in 1617 in Gouda, waar niet lang na 1650 ook Govert (of Gerard) Cincq pijpen ging bakken. Deze laatste gebruikte het cijfer 5 (cincq) als hielmerk.
Ook in het noorden van het land ontwikkelde zich in de eerste helft van de zeventiende eeuw al een behoorlijke pijpenindustrie. Die Groninger pijpenbakkers vervaardigden een kwalitatief uitstekend produkt. Bekend was vooral de pijpenmaker Valentijn Feyt. Diens pijpen droegen veelal het hielmerk VF met daarboven een kroontje. Verder waren er in zo het noorden tussen de jaren 1640 en 1690 werkzaam de pijpenmakers Carel Heynen, Jan Marcus en Marten Hindriks.
Eveneens een bekende pijpenmaker was Reinier Houtgraaf, die in 1704 in de Egelantierstraat in Amsterdam woonde.

In hielmerken bestaat een grote variatie.
de gekroonde Tudorroos van William Baereltsz (nr. 1)
de letters VF met daarboven een kroon, het merk Valentijn Feyt (nr. 3)
een Tudorroos op een pijpje van plm. 1600 (nr. 12)
de letters IR op een pijpje uit 1590
(nr. 25)

Export
Ondertussen was in de eerste helft van de achttiende eeuw de pijpenindustrie behoorlijk uitgegroeid. Alleen al in Gouda waren er bijna dertig ovens en vonden er vijftien tot zestienduizend mannen, vrouwen en kinderen werk. Zo groot was de aanmaak, dat men ging exporteren. De pijpen werden verscheept naar Genua en Livorno, naar Zweden en Denemarken. Je kunt gerust spreken van zaken doen in het groot met het buitenland.
Overigens deed het buitenland ook goede zaken met de pijpenindustrie, want het materiaal voor het vervaardigen van de pijpen kwam van ver over de landsgrenzen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een akte van 2 juni 1644, toen in Amsterdam

`compareerde Willem Hendriks toeback-pijpenmaker out 46 jaer, dat tot het maecken van toebackspijpen onderschei­denlijcke gebruyckt werden Syberchsche en Fretensche ende Suitberchse aerde, gelyck mede Fransche aert, Engelsche poelsaert, ende Engelsche Eylewitts aert, mitsgaders Fredrichse aerde, comende van Munster ende ten laetsten noch aerde, comende uyt 't land van ' Hesschen’.

Een goede eeuw later werd het materiaal, dat gebruikt werd voor het bakken van pijpen omschreven als een `witte fyne Aarde die zig met water laat kneeden, en tot allerfynst werk vormen; waar toe zy egter met eene vetter aard­stoffe vermengd word. De plaats daar deeze Aarde gevonden word was van oudtijds, en is nog gedeeltelijk in Vrankrijk omstreeks Rouaan.

Puik Verinis

In het begin van de zeventiende eeuw was de tabak erg duur, vandaar ook dat de alleroudste pijpenkopjes zeer klein waren. Zij hadden een inhoud van plm. 1 cm3. Het was de `crudenier-apotheker', die het kruid verkocht. En dan nog maar in kleine hoeveelheden en uitsluitend voor `medicinaal' gebruik. Door de grotere invoer en door het feit, dat men al in 1615 te Amersfoort de tabaksteelt ter hand ging nemen, zakte de prijs enigszins. Een eeuw later kostte een pond van de allerbeste tabak toch nog altijd twaalf gulden. Deze tabak werd slechts gerookt door hen die dat konden betalen. De gewone man moest, wilde hij een pijpje smoren, genoegen nemen met tabak van veel mindere kwaliteit, de goedkope `varinas', die een halve gulden per pond kostte, hetgeen toen toch nog een heleboel geld was.

Versierde pijpekoppen.
1. Een doodshoofd (1650)
2. Molen (1690)
3. Gekroonde kandelaar (1680)

4. Buste van Voltaire? met als heilmerk het wapen van Haarlem (1650)
5. Molenaar (1690)
6. Leeuw en roker op wiel met hielmerk wapen van Haarlem (1650)
7. Tudordoos
8. Meermin met letters (1670)

Door de grotere aanvoer van de tabak verdween ook de monopoliepositie van de apotheker om het kruid te verkopen. Er ontstonden tabakswinkels. Deze verkochten van oudsher hun waren aan rollen. De roker kon dan zelf naar believen van zo'n tabaksrol dunne plakjes afsnijden om er zijn pijp mee te stoppen. Ook werd de tabak als `kant-en-klaar' produkt verkocht in papieren zakjes. Op die zakjes liet de winkelier zijn naam drukken en prees hij in soms uitvoerige termen zijn waren aan. Soms gingen die verhalen vergezeld van fraaie prentjes van bekende graveurs zoals bijvoorbeeld Reinier Vinkeles. Die papieren zakjes zijn de geschiedenis ingegaan als `tabaksbriefjes' omdat er zoveel op te lezen stond. Zo had Claude Aby, een tabaksverkoper in de Haagse Torenstraat in de zeventiende eeuw, niet alleen een uithangbord waarop een Indiaan stond afgebeeld, maar op zijn tabakszakjes stond:

`Liefhebbers die den rechten
Canaster Tabak bemint,
By Claude Aby men den Alderbesten vint,
Die uythangt den Indiaan
Ende ook heeft puyk van Blaan;
Send in de Torenstraat
Als gy wat halen laat.'

In diezelfde tijd liet de tabaksverkoper De Blij in Leeuwarden weten:

`Puik Verinis, zoet van geurtje,
Zoek je dat, zoo komt by my,
Goet van smaak, van reuk en kleurtje,
Vind gy alijd by de Bly.
Daarom bidd' ik goede luiden,
Ziet mijn Merk en Zegel aan,
Dat'er van geen ander kruiden
In mijn briefjes word gedaan.'

Toen in later tijden de winkelier behalve tabak ook nog koffie en thee erbij ging verkopen, adverteerde de Amsterdammer G. Kopken op zijn tabakszakjes:

`Deeze en meer andere Soorten van Tabak,
Als meede Coff' en Thee, Snuyf en Rappé
Zyn te Koop, by G:Kopken, woond in
de Oude Armsteeg, het Tweede Huys Van de
Warmoesstraat, in de Morgenson tot Amsterdam.'

Ook aan de winkelpui werd reklame gevoerd voor de tabak. Talrijk waren de opschriften die de `Toebackverkooper' wist te verzinnen, al dan niet vergezeld van extra aanbiedingen in de vorm van een gratis pijp. Zo ook op de Noordermarkt te Amsterdam.

`Gy Toebak-drinkers verheven
Die toebak drinken tot in 't eind van haar leven,
En toebak believen te halen en wel te betalen
Die zullen Sondags een Pijp tot rente halen.'

We zien hier, dat het werkwoord `roken' nog niet in de mode was. Men sprak van toeback suypen, suyghen, drincken of blasen. Maar behalve om op te roken meende men, dat tabak een uitstekend middel was tegen allerlei ziekten. Zo schreef bijvoorbeeld de beroemde Dordrechtse arts Johan van Beverwijck in 1636:

`Het rooken is goed voor hen, die met inzinkingen zijn gekweld, en tegen tandpijn is tabak een uitstekend middel. Leg tegen den tand die u zeer doet een blaadje tabak, maar 't rooken helpt nog beter.'

Anderen beweerden, dat tabak een uitstekend middel was tegen besmettelijke ziekten als de pest en de cholera. Nog in 1855 schreef iemand in `De Navorscher':

`Ik heb de stellige gewoonte aangenomen om, zoo lang de cholera of andere epidemische onheilen plaats hebben, de slaapkamers van mijn gezin van dertien kinderen, 's morgens en 's avonds met plus minus twee lood goeden tabak te berooken, aan welk luchtzuiverend mid­del, ik vermeen, het te moeten toeschrij­ven, dat ik, door alle tijden heen, in mijn talrijk huisgezin nog nooit van die ziekte iets bespeurd heb.'

Dat heilloos stinkend rooken
Uiteraard zijn er altijd voor- en tegenstanders geweest met betrekking tot roken. Sinds 1 januari van dit jaar mag er in openbare gebouwen in Nederland niet meer worden gerookt. Maar als vroeger de burgemeester en raad van Amsterdam zijn ambtgenoten op een prachtig feestmaal onthaalde, dan ontbrak in de zaal ook geen tafel met een porseleine schotel voor tabak en overknuist met lange Goudse pijpen. In alle vergaderingen, tot zelfs in de rechtszaal werd gerookt. Dat hoorde er gewoon bij. Niet iedereen was er echter even gelukkig mee. Zo bijvoorbeeld op een dorp in Noord-Holland in het midden van de vorige eeuw. De burgemeester en de gemeenteraad waren in een hoogoplopende twist geraakt met elkaar, omdat de boeren het roken in de raadszaal niet wilden laten. `Zonder de pijp erbij kunnen we niet praten', vonden de boeren-gemeenteraadsleden.
Al twee eeuwen daarvoor, zo omstreeks 1620 vonden de tegenstanders:

`Den damp, dien de meester-tabacksblasers met door elkanderen spelende swieren in de lucht weten uyt te wasemen, schijnt aen de omstanders voor 't eerst vrij iet sonderlings en vermakelijk te wesen, maer kort daerna drijft deselve een stanck in de neus, en tranen in de oogen.'

De Delftse dokter Willem van der Meer vertelde, toen hij in de achttiende eeuw voor het eerst studenten zag roken:

'Ik beproefde het ook eens, maar ondervond de kracht van dat kruid. ’t Veroorzaakte mij een hevig oproer in de maag en den buik, en ik werd zoo duizelig, dat ik mij moest vasthouden aan al wat ik grijpen kon, wilde ik op de been blijven. Gelukkig ging die ongesteldheid nog al spoedig voorbij.'

Van der Meer vond het roken beslist ongezond. Zo ook - merkwaardig genoeg een tabaksverkoper, die min of meer vooruitlopend op de waarschuwing, die tegenwoordig van overheidswege op tabakswaren staat vermeld, al ruim twee eeuwen geleden op zijn winkelpui schreef:

`Een pijpje goet Virginie-kruit
Dat haalt ons heel veel dampen uit;
Al is dat kruit niet goet voor 't lijf,
Zo is 't nochtans goet tijd verdrijf.'

Maar zelfs als een vorm van tijdverdrijf wilde later de dichter Willem Bilderdijk het roken, niet zien. Fel trok hij van leer tegen degenen, die zich aan een pijp tabak te buiten gingen.

`Die heb' met Godvergeten hand
Zijns grijzen vaders nek gebroken,
Die 't eerts dat heilloos stinkend rooken
Heeft ingevoerd in 't vaderland!'

Ook van de kansel werd - zij het dan om andere redenen - in de eerste helft van de zeventiende eeuw met orthodoxe ijver heftig uitgevaren tegen het roken. De predikanten noemden het `een afgodisch verfoeysel, daer men sijnen Vulcanus mee vereerde'.
In 1692 wees Adam Westerman `bedienaer des H. Evangeliums binnen Stavoren' er op, dat het gebruik van tabak niet alleen een gezin kon ontwrichten, maar dat de roker zelf uiteindelijk in de hel zou belanden.

`Ghy die den pyp soo staegh Taback drinkt / ick u vraegh
Wat voordeel geeft u dat? ick segh sy is een plaegh
Die daer mee smoockt en stinckt, want die heeft dit gebreck,
Is soo gerond als hy die 't staegh heeft in den beck
Seght gy om tydverdrijf dit stinck-kruyt te gaan drincken
Houdt daer u koocken mee, dit voordeel sal hy schinken
U sinnen maecken dul / den vuilsten hoeren lief
Den dicken buydel slap / by vrienden groot gekief
U wyf en kindt berooyt, selfs loopen met kackhielen
U omgangh by den boef/ by bedelaers en fielen
Den vromen gantsch suspect / van binnen zwart verbrandt
U puntigh wyf verdriet / vol slyb vloer ende wandt
Schouwt dan dees overdaet / dat d'helsche damp en smoock
U overkome niet met eeuwigh stanck en roock.'

Een ernstige waarschuwing dus, maar of het heeft geholpen? Want vier eeuwen nadat de tabak haar intrede deed in het dagelijks leven, ziet het er naar uit, dat ondanks de tegenstanders van het roken de rokers zelf er nog geen tabak van hebben.

Frans van Geldorp.