Notariaat
Het notariaat in de noordelijke Nederlanden
Deel1
De voorgeschiedenis.
In de laat-Romeinse periode komen personen
voor, de zogenaamde tabelliones, die
beroepsmatig op vaste standplaatsen oorkonden
opmaakten ten behoeve van de
mensen, die van hun diensten gebruik
wilden maken. Hoewel ze onder toezicht
van de overheid stonden, waren het geen
ambtenaren. In die delen van Italië waar de
Longobarden niet zijn doorgedrongen, blijven
deze tabelliones, die men ook scriniarii
noemde, tot in de twaalfde eeuw na te
sporen. Ook bij de Longobarden en Franken
waren er scribae publici, die zich zelf ook
wel notarii noemden. Hun activiteiten zouden
zich beperkt hebben tot het schrijven
van oorkonden die bijvoorbeeld bij levering
van onroerend goed moesten worden overgegeven.
In de Karolingische tijd trachtte
men er een soort notariaat van te maken.
In
803 werd een beschikking afgekondigd, dat
naast schepenen en advocati ook notarii
moesten worden benoemd en dat men er de
koning lijsten van moest voorleggen. Deze
notarii worden niet genoemd bij de Beieren,
Friezen, Saksen en Thuringers. Ook bij de
Franken zijn ze snel verdwenen en na 964
komen ze in Duitsland niet meer voor.
In de
eerste eeuwen na deze periode wil het
woord notarius slechts zeggen dat men te
doen heeft met een klerk of schrijver van
een wereldlijk of geestelijk heer.
In Italië heeft het notariaat zich geleidelijk
dusdanig ontwikkeld, dat het uiteindelijk
over kon gaan in onze moderne vormen.
Ook daar hebben de Karolingers meerdere
voorschriften gegeven. Zo veronderstelt het
capitulare van Mantua (omstreeks 781) in
ieder gravengericht minstens één notaris.
De oorkonden moeten in het openbaar
worden opgemaakt. In 962 krijgt de bisschop
van Parma het recht van Otto I, dat
notarii zowel voor de bisschop als voor
particulieren oorkonden mogen opmaken.
Naast de tabelliones en de graafschaps-
notarissen, die tevens vaak schepenen waren,
verschenen in het begin van de negende
eeuw koninklijke notarissen. Deze noemden
zichzelf notaris regalis. Sedert de tiende
eeuw zijn er ook nog notarii sacri palatii,
die veel verwantschap met de koninklijke
notarissen vertonen. Deze beide laatste
groepen vindt men vanaf het begin van de
tiende eeuw over diverse steden verspreid,
waar ze fungeerden als schrijvers van
gerechtelijke acten en prive-oorkonden. In
de loop van de elfde eeuw verdwenen de
graafschapsnotarissen.
In die tijd ging ook
de paus aanspraak maken op de benoeming
van notarissen. Deze pauselijke notarissen
noemden zich eerst 'notarii apostolicae
sedis', later 'publici apostolica auctoritate
notarii'. Als ze ook door de keizer benoemd
waren, dan heetten ze 'publici apostolica et
imperatoria auctoritate notarii'.
Tegen het
einde van de twaalfde en het begin van de
dertiende eeuw vond er een samengaan
plaats van de tabelliones en de nieuwe
notarii. Vanuit Italië verspreidde het
instituut, dat zo ontstaan was, zich door
West- en Noord-Europa. In Frankrijk
gebeurde dit reeds in de tweede helft van de
twaalfde eeuw. Eerst verschenen daar de
keizerlijke notarissen, spoedig door de pauselijke
gevolgd. Sommige traden in dienst
bij koningen. Men heeft dan dus notarissen
zonder meer, koninklijke-, keizerlijke en
pauselijke notarissen, terwijl er ook nog
notarissen van de officialen bestonden. In
Duitsland gebeurde dit iets later.
Het notariaat is hier waarschijnlijk rechtstreeks
uit Italië ingevoerd door bisschop
Jan van Sierck (1291-1296) In eerste
instantie waren bij de zogenaamde offïcialiteitsgerechten,
waaraan de bisschoppen
de uitoefening van de jurisdictie (het recht)
in kerkelijke zaken gedelegeerd hadden,
officialaatsgriffies ingericht, waaraan notarii,
sribae en tabelliones verbonden waren.
Vermoedelijk ook heeft de paus de bisschop
in staat gesteld daarbij ook keizerlijke
notarissen aan te stellen, mits deze een eed
van trouw aan de kerk wilden afleggen.
In onze gewesten functioneerden vanaf die
tijd naast deze (kerkelijke) gerechtsnotarii
ook notarii, die als zelfstandige notarii, die
als notarii publici (openbare notarissen) een
eigen praktijk uitoefenden. Hun aanstelling
kwam tot stand door een creatie (benoeming)
door paus en/of keizer of door
andere machthebbers als bisschoppen en
wereldlijke bestuurders, die daartoe door
paus of keizer gemachtigd waren.
In Utrecht worden in de dertiende eeuw in
oorkonden van 1294 en 1298 twee openbare
notarissen genoemd. In Deventer is er een in
1316.
Hun opdrachtgevers waren officialen, andere
kerkelijke instellingen, stadsbesturen en
particulieren.
In het algemeen genoten hun aktes fïdes
publica (openbare geloofwaardigheid). Hun
werkterrein omvatte, wat de gerechtelijke
zaken betrof, het opmaken van akten,
waarbij partijen of getuigen in rechte werden
opgeroepen, of waarin eis, wederwoord,
partij- en getuigenverklaringen, rechterlijke
uitspraken en appellaties (waarbij de
partijen, betrokken bij een proces, hoger
beroep van een rechterlijke uitspraak
instelden).
In de buitengerechtelijke zaken
maakten ze akten op ter vastlegging van
testamenten, schenkingen, overeenkomsten
betreffende goederen of heffingen (bijvoorbeeld
cijnzen of tienden, recognities (erkenning
van bepaalde rechtsverhoudingen),
schuldbekentenissen en uitspraken van
scheidslieden. Vaak ook transsumpten (afschriften
van originele stukken).

In de loop van de zestiende eeuw werd het
notariaat geleidelijk vooral een wereldlijke
instelling. Uiteraard met bemoeiïenis van de
overheden.
Een keur van Ommen uit 1451 vermeld:
"Item daer en zal gheen notarijs tughen
bynnen onser stad boven die scepene."
En
uit het ontwerpstadsrecht van Kampen uit
de laatste helft van de zestiende eeuw:
"Copien ende transsumpten sind niet
loffweerdich, noch moegen sie itwes bewijsen,
sie sijen dan van enen becanten
loffweerdigen gericht off notarien besegelt
off onderschreven. Dan die dat hebben,
daerop mach men ordelen."
Op de dagvaart gehouden te 's-Gravenhage
op 31 januari 1524 bij de Gedeputeerden
van de zes grote steden van Holland, kwam
ook het notariaat aan de orde. Enkele steden
hadden geklaagd "over de veelheyt ende
onbequaemheit van den notarissen, die
hemlieden onderwinden te maken instrumenten
van alle contracten ende uuyterste
willen daer veel processen ende geschillen
uuyt rijsen".
Zij begeerden daarom "dat elck in den sijne
de nutste ende bequaemste sal mogen eligeren,
zoe veel hemlieden nae grootheyt van
der stadt van noode sal sijn; die goet register
of prothocol sullen moeten houden ende dat
van testamenten ofte uuyterste willen, die in
tijden van noode haestelicken gemaect
moeten worden."
Toen de pensionaris van Holland, mr. Aert
van der Goes, op last van de Staten in
februari naar de landvoogdes en de stadhouder
werd afgevaardigd, kon hij bij zijn
terugkeer mededelen dat volgens een
plakkaat van Karel V, te Brussel op 21
maart 1524 gegeven, voor het eerst een
wettige regeling van het notariaat tot stand
kwam. Deze verordening hield in dat in het
vervolg in elke stad of vlek niet meer
notarissen mochten worden benoemd dan
door Burgemeesters en Schepenenn zouden
worden voorgesteld. Het bestuur van de
stad had dus de keuze van de personen en
van het aantal, het Hof van Holland moest
uiteindelijk toestemming geven. Dit gebeurde
dan nadat de notaris in spé door een van
de raadsheren van het Hof was geëxamineerd
en beëdigd, waarna inschrijving
volgde in een daartoe bestemd register ter
Griffie van het Hof.
Verder werd ook nog
bepaald, dat de acten van notarissen, die
niet op deze wijze hun aanstelling hadden
gekregen, niet van kracht zouden zijn. In het
register van het Hof van Holland staan de
notarissen, die in de verschillende steden in
Holland en Zeeland zijn aangesteld, in
chronologische volgorde vermeld.
Vele reeds gevestigde notarissen bleven hun
praktijk rustig op de oude voet uitoefenen,
zonder examinatie en inschrijving. In een
plakkaat van Karel V van 7 oktober 1531
volgden daarom nadere voorschriften.
In Friesland werd het notariaat voor het
eerst wettelijk geregeld bij de plakkaten van
de keizer van 1531 en 1540.
Niet in alle provincies kwam het notariaat
tot ontwikkeling.
In de provincies Groningen, Drenthe, Overijssel
en Gelderland kan men nauwelijks van
enig notariaat spreken. In Gelderland bijvoorbeeld
waren in Culemborg vanaf 1680
notarissen, in Zaltbommel, 's-Heerenberg en
Zutphen waren ze er slechts gedurende een
korte periode. Een en ander werd misschien
in de hand gewerkt door een aantal bepalingen
van de provinciale overheden. Voor
Overijssel gold bijvoorbeeld dat volgens het
Landrecht van 1630 acten van levering en
testamenten slechts door de richters (schouten)
konden worden geëxpediëerd.
Ook in Groningen hadden notariële akten
geen rechtskracht.
Voor het opmaken van
een akte wendde men zich tot het stadsbestuur,
het gerecht of de predikant.
Literatuur:
Th. Morren, Die Haghe, jaarboek 1902, De
Haagsche notarissen ± 1525 - 1600 (pag. 293-413).
Dr. G. J. ter Kuile, Inleiding tot een oorkondenboek
van Overijssel (proefschrift), Leiden 1935.
Dr. A. Fl. Gehlen, Notariële akten uit de 17e en
18e eeuw, Zutphen 1986.
Deel 2
Regelingen voor en werkterrein van het
notariaat.
In de loop van de zestiende eeuw kwamen
een aantal regelingen voor het notariaat tot
stand. Belangrijk waren in de eerste plaats
de in Deel 1 reeds genoemde plakkaten van Karel V. Een
van deze plakkaten, en voor ons genealogen
van belang, werd uitgevaardigd omdat vele
notarissen er geen behoorlijk protocol (=
hier: boek of register, waarin akten en oorkonden
werden geregistreerd) op na hielden,
zodat comparanten, wanneer de originele
akten verloren gingen, wat in die roerige
tijden nogal eens wilde gebeuren, geen enkel
verhaal op elkaar hadden.
Hierin werd voorzien in artikel XIII van het
plakkaat roerende de politie van 4 oktober
1540, waarbij elke notaris gelast werd om
"alle contraqcten, testamenten ende andere
acten, die zij passeren ende ontfangen
zullen" te registreren "bij ordene dat zij die
ontfangen ende gepasseert zullen hebben".
In artikel XIV werd nog gelast "de plaetse
van de domicillie ofte woonstede van de
persoonen, die eenige acte voer hen passeren
in hun instrument te insereren".
Holland en Zeeland hadden zich zo rond
1572 aan het gezag van de Landvoogd
onttrokken en daar had de Prins van Oranje
het gezag in handen genomen. In Holland
werden de notarissen door de Staten of door
de Prins als vertegenwoordiger van de
Landsheer gecrëerd. In de eerste jaren
gebeurde dit nog in naam van de koning,
voor het laatst 23 oktober 1581. In 1581
verklaarden de noordelijke Nederlanden
zich onafhankelijk van de Spaanse vorst.
Het gezag berustte toen bij de Staten van de
gewesten. Vanaf die tijd stelt de Prins
notarissen alleen op zijn eigen naam aan,
terwijl hij in 1584 de clausule toevoegt: "als
representerende ende hem gedefereert zijnde
die Hooge Overicheyt ende regeringe der
Landen van Hollant, Zeelant ende Frieslant.
De laatste aanstelling deed de Prins op 27
juni 1584, dus dertien dagen voor zijn dood.
Na zijn overlijden deden de Staten van Holland
alleen de benoeming totdat Leycester
als Landvoogd werd gekozen. Deze verrichtte
14 maart 1586 als "gouverneur generael
der Vereenigde provinciën en heure
geassocieerde" de eerste aanstelling.
In diezelfde
tijd vond ook een benoeming plaats
door Prins Maurits, die 1 november 1585
als stadhouder van Holland en Zeeland was
aangesteld. Vanaf die tijd vonden de creaties
zowel door Leycester als door Maurits
plaats. Na het vertrek van Leycester in 1588
waren het de Staten van Holland, die
brieven van creatie verleenden. Een enkele
keer gebeurde dit door de Staten Generaal.
Wanneer men in die jaren in Holland het
notariaat wenste uit te oefenen, zond men
zijn brieven van "nominatie ende recommandatie'
aan de Staten van Holland.
De Staten verleenden eventueel akte van
creatie en zonden deze stukken door naar
het Hof. Dit Hof onderzocht de stukken en
wanneer er geen bezwaren waren lieten zij
de kandidaat de ambtseed afleggen, alsmede
de eed van "getrouwicheyt". volgens het
formulier van de Staten van Holland d.d. 18
november 1584 en verleende admissie.
De tekst van deze akte van admissie werd
15 september 1592 opnieuw vastgesteld.
In de Resolutie der Staten van Holland en
West Friesland d.d. 12 maart 1594 werden
de eisen gesteld aan de notaris in spé vastgelegd:
"Omme te voorsien dat voortaan geen tot
notarissen en werden gecreëert, die niet en
hebben de nootelijcke qualiteyten, is op 't
behaegen van de Edelen ende steden goetgevonden,
dat degeene, die voortaan begeren
tot notaris gecreëert te werden, sullen
presenteren requesten aan de Staten, op
welcke requeste geordonneert sal worden,
dat deselve sullen worden geexamineert by
twee Raadsheeren van den Hove, omme te
weten of sy genouchsaem gestileert ende
gepractiseert zijn om het notarisschap wel
ende dienstelij ck te bedienen; ende indien
syluyden bij de Commissiën bevonden
worden gequalificeert te zijn, sal aan de
steden ofte plaetsen van hare residentie
geschreven werden om geinformeert te zijn
van haer leven, concersatie ende comportementen,
om daervan die informatie gesien
sijnde, op het versoeck gedisponeert te
worden naer behooren." Op de eisen met
betrekking tot de gevraagde vakbekwaamheden
wordt verder nader ingegaan.
In Zeeland vond na 1592 de benoeming
uitsluitend plaats door de Staten van
Zeeland of de, Prins van Oranje. Notarissen
die hun ambtsgebied in Staats-Vlaanderen
hadden, werden benoemd door de Staten-
Generaal.
Het Hof bleef steeds de approbatie tot het
uitoefenen van het notariaat verlenen.
Wanneer men de protocollen naleest zal
blijken dat het notariaat zo ongeveer
dezelfde akten opmaakte als ook voor
Schout en Schepenen werden verleend.
Uitzondering waren de akten van transport
en hypothecaire akten op onroerend goed en
schepen boven een zekere maat. Dit met het
oog op een eventuele ontduiking van de
belasting van de veertigste penning. Testamenten
van onterving van bloedverwanten
mochten door een notaris slechts worden
verleden in tegenwoordigheid van twee
schepenen, een bepaling overigens, die
zowel in het eedsformulier van notarissen
van 1525 als in dat van 1803 voorkomt.
Wie waren en werden notaris?
In de eerste helft van de zestiende eeuw
waren het vooral geestelijken en gemeentesecretarissen,
die tevens de functie van
notaris vervulden.
De geestelijken bezaten voldoende kennis
van het Latijn en hielden zich bezig met
schrijfwerk. Ook de secretarissen moesten
over enige Latijnse kennis beschikken en
ook zij beheersten de kunst van het schrijven.
Bovendien waren ze in kleinere plaatsen
en op het platteland uit hoofde van hun
functie gewoon allerlei akten op te stellen.
Dit omdat daar testamenten, procuraties en
andere akten meestal voor schout en schepenen
gepasseerd werden. Vooral in kleinere
gemeenten was het met het oog op de
concurrentie die notaris en secretaris elkaar
konden aandoen, vaak gewenst beide functies
door een persoon te laten uitoefenen.
Geleidelijk werden de akten meer in de
landstaal geschreven, al bleven ze doorspekt
met meestal uit het Latijn afkomstige
termen.
Het notariaat schijnt destijds wel een
aantrekkelijk (neven)beroep te zijn geweest.
In de achttiende eeuw werd de top van de
maatschappelijke piramide gevormd door
regenten en zeer vermogende renteniers. De
laag daaronder bestond uit beoefenaars van
vrije beroepen als advocaten, notarissen en
artsen, ambtenaren als klerken, boekhouders
en bodes, belastingpachters en -collecteurs,
een groot aantal kooplieden en
winkeliers en enige zelfstandige ambachtslieden.
Zij vormden de een na bovenste laag
van de bevolking. Hun jaarinkomen lag
tussen de duizend en drieduizend gulden. 1)
Dikwijls waren notarissen werkzaam bij de
rechterlijke macht of bekleedden zij belangrijke
functies in hun woonplaats.
Twee pensionarissen van Rotterdam. Mr.
Gerrit Doedesz. en Mr. Huges van der Goes
waren tevens notaris. Cosmas Claesz..
baljuw van Spanbroek was tevens notaris te
Obdam en Hensbroek. Maar ook allerlei
andere combinaties kwamen voor. Zo was
Mr. Gijsbrecht van Eeuwijck doctor in de
medicijnen en notaris te Enkhuizen. Mr.
Johan Latour. geboren te Bergen in Henegouwen,
"Cyrurgijn te Vlissingen" werd in
zijn woonstad tevens notaris. Gilles Gerritsz.,
secretaris van de schout en organist te
Noordwijk was aldaar tevens notaris.
Andries van Aesche. secretaris van de heer
van Fontes, vice-admiraal, werd notaris te
Veere. Ook onderwijzers werden meermalen
tot notaris gecreëerd.
Een merkwaardige combinatie blijkt uit de
akte voor Lenaert Belgiaerts van Breda,
schrijver, secretaris van kapitein Pieter
Merlijn: "Alsoe Lenert Belgiaerts van Breda,
scriver van Capiteijn Pieter Merlijn, den
Hove van Hollandt te kennen gegeven heeft,
hoe dat hij suppliant het office van notarisschap,
met admissie van den Hove van
Brabant, openbaerlick tot Breda ende elders
over de sestien en meer jaeren heeft
geexerceert, blijckende bij de attestatie
daervan zijnde, ende alsoe hij suppliant zijn
bescheet (bescheid, wettelijk bewijs) van
creatie, wesende van keijserlicke aucthoriteit,
als oock van zijn admissie van den
Hove van Brabant, mitsgaders alles wat hij
hadde heeft gelaten in de furie van Breda,
ende hij suppliant belast zijnde met een
huysvrouwe, ende lange siecke daegen
gehadt heeft, ende om beter aen den cost te
moegen geraecken, mits mede exercerende
dofficie van notarisschap ter plaetse daer
zijn vendele sal leggen, wesende nu ter tijt
tot Geertrudenberge, versouckende mitsdien
dat den Hove gelieven soude hem oock t
admitteren dat hij suppliant tvoorgenomde
officie van notarisschap soude mogen doen
ende excerceren binnen alle de vlecken,
steden ende landen deur den voorscreven
Hove subject ende daeronder sorterende.
Soe ist das t voorscreven Hoff gesien de
recommandantie ende versouck van des
suppliants voorn, capiteyn. denselven geadmitteert
heeft ende admitteert hem
mitsdesen....".
De verscheidenheid van beroepsbeoefenaars,
die tevens notaris wilden zijn, roept
de vraag op, welke eisen dan wel aan het
notariaat waren verbonden. Iets blijkt al uit
de Resolutie van 1594. maar er is ook een
uitgebreider antwoord. Dit antwoord vinden
we in een werkje van Jac. Thuys " 2). waarin
hij uiteenzet wie het notarisambt mocht
bekleden, welke hoedanigheid hij behoorde
te bezitten en wie er onherroepelijk van
buitengesloten moesten blijven.
Jac. Thuys begint met de laatsten:
"Wie notaris mach wesen":
"Geen boer oft ackerman,
"geen monnick, canonicken, reguliers etc.
en mogen geen notarisen wesen, want
alsulcke bij de gemeijne rechten voor doode
worden gherekent ende behooren alsulcke
hen te bekommeren met den Godtlijcken
dienste ende hun niet t'onderwinden met 't
gene der Ghemeijnte oft marekt aengaet."
Verder waren buitengesloten:
"een heretijck (= ketter) oft ongelovige,
want sij geacht worden als gediffameerde
(diffameerlijck = lasterlijk), ende dat alle
wettelijcke ende gemeijne handelen hun sijn
verboden,"
"Item totten selven officii en mogen niet
ontfangen worden, degene, die mits 't
gebreck van hunne vijf sinnen geen volkomen
verstant oft kennisse hebben, als
sijn: rasende, sotte, blinde ende doove."
"Item worden daertoe manspersoonen gestelt,
want een vrouwe en mach geen notaris
wesen, doordien het een openbaer ende
mannelijck officie is, van 't welcke de
vrouwen worden gheweert".
"Item raetsheeren noch advocaten en moghen
gheen notarissen sijn. Item een eerloos
vervalscher oft ongetrouwe en mach geen
notaris sijn, want het notarisschap is van
grooter eere ende weerdicheijt, van 't welcke
een die eerloos is wordt afgeweert".
"Hoedanich de notaris behoort te wezen"
geeft hij in het volgende aan:
"De notaris behoort te zijne rijp van
verstande, van goeden name ende fame, van
goeden leven ende eerlijcke conversatie,
luttel sprekende, wel aenhoorende ende
verstaende 't gene voor hem wort gecontracteert,
voorsichtich, wijs ende hebbende
volkomen kennisse, sulcx dat hij wete
t'onderscheijden d'een sake van d'andere,
t'onderkennen 't gene de partijen sijn
doende, 't gene geveynst is, welcke gerecht
is, welcke acten en instrumenten hij mach
ontfangen, ende welcke hij behoort te
verwerpen, ten welcken fijne (= opzicht) hij
behoort gheleert te sijn in de rechten,
immers middelmatige kennisse te hebben
van de rechten, statuyten ende coustumen (=
gebruiken, manieren) op de contracten
uyterste willen ende andere rechtelijcke
solemniteyten (= gebruiken)."
Maar er waren meer eisen:
"Wat saken men aenmercken moet aleer
men eenen notaris creëert".
"Degeene die macht hebben notarissen te
creren, behooren t'aemercken ende toesicht
te nemen op de qualiteyt van de persoonen,
die tot denselven staet van notaris willen
worden gepromoveert, te weten: dat deselve
sijn van wettelijcken ende behoorlijcken
ouderdom, van goede zeden, manieren, conditiën,
gheleert als boven, ende van eerlijcke
ende degelijcke ouders."
"Degene, die begeert notaris te wesen, behoort
te zijn XXV jaren out, want de
jonckheijt totten selven niet wel en voecht
ende dat oock de jonghers meer worden
gheleijt ende gheregeert door hunne passien
dan door redene ende verstant."
"Alsulcke behooren te hebben de geleertheijt
boven vermeit, behooren oock te zijn goede
grammatici, opdat sij in de saken, die men
in 't Latijn, Fransoys oft andere talen stellen
moet, weten mogen de differentie van de
spreekwoorden ende deselve talen gerechtichlijcken
schicken, in't welcke vele notarissen
hedendaegs sijn te berispen, mits sij
niet en weten d'onderwij singhen ende beghinselen
van grammatica ende daeromme
doen sij seer qualijcken, die alsulcke persoonen
ende ongheleerde totten notarisschappe
promoveren, gemerkt het so hoogen
sehoonen staet ende officie is. Sijnde het
gemeyn spreeckwoort niet te vergeefs, 't
welck seght, dat beter ware de plaetsen ydel
te laten dan de geyten daerinne gestelt".
Gezien de opmerkingen van Thuys voldeden
(lang?) niet alle notarissen aan de door hem
weergegeven eisen. In Leiden bijvoorbeeld
schijnt in 1586 geen enkele notaris geweest
te zijn die de Franse taal behoorlijk beheerste
gezien een request van Burgemeesters
en Schepenen aan het Hof ten
behoeve van de vele aanwezige Walen en
Fransen waarin zij Bartholomeus van Meidart,
eertijds notaris te Brussel, voordroegen.
Wat is er van het notariaat tot de Franse
tijd bewaard?
Wanneer bij genealogisch onderzoek blijkt
dat er enig bezit was in de familie, zal men
graag om verschillende redenen willen weten
of notariële archieven verder informatie
kunnen verstrekken. Er werd reeds in Deel1 opgemerkt, dat het notariaat
niet overal tot ontwikkeling kwam 3).
Maar
er zijn meer complicatie's. Het protocollenbestand
bijvoorbeeld is lang niet overal
bewaard.
Zo zijn slechts van een vijftal
Friese notarissen protocollen aanwezig.
Van de notarissen Æneae (1660-1664) en
Winia (1683-1685) beide te St. Jacobiparochie,
tezamen slechts 0.1 meter.
In Delft werden tussen 1525 en 1600 negen
en dertig notarissen geadmitteerd, maar
slechts van zeven hunner zijn nog protocollen
bewaard gebleven.
Hoewel er in de provincie Groningen geen
notariaat zou hebben bestaan, merkt Mr.
J.A. Feith 4) op, dat de notariële archieven
in de provincie Groningen dus ontbreken.
Van de keizerlijke notarissen uit de
vijftiende en zestiende eeuw. actief in de
stad Groningen, is niets anders overgebleven
dan verspreide door hen uitgeven akten.
Wel werd door een particulier een handschrift
geschonken.
Dit was het protocol
van "Jurjen Draper, keiserlijcke majesteits
wettige gecoosen en geswooren notarius
publicus residerende aan 't Brede markt
binnen Groningen" en lopende over de jaren
1656, 1664, 1665. 1668 en 1669. Deze
Jurjen Draper was rooms-katholiek, terwijl
in de zeventiende eeuw alle openbare bedieningen
in Stad en Lande slechts konden
worden bekleed door hen, die tot de gereformeerde
religie behoorden. Daarom besloot
Mr. Feith de heer Draper niet te
beschouwen als een ambtenaar, wiens
protocol behoort tot de rechterlijke archieven
van de provincie Groningen. Noch
het protocol, noch de door hem geschreven
akten zouden meer waarde hebben dan
onderhandse stukken. Dit laatste neemt niet
weg, dat R.K.-families uit die tijd wel
contact met hem gehad zullen hebben.
Recentelijk is dit protocol dan ook als
publikatie verschenen 5).
In Holland, Zeeland, Utrecht en in de
generaliteitslanden hebben wel notarissen
gefunctioneerd, soms zelfs in grote aantallen.
De Gemeentelijke Archiefdienst van
Rotterdam bijvoorbeeld beheert de notariële
archieven vanaf 1585. Dit is daar een
gigantisch archiefbestand van 820 meter
plankruimte 6). toegankelijk gemaakt op
persoonsnamen, vanaf 1711 ook via klappers
op namen van bedrijven, beroepen,
gebouwen, producten van handel en bedrijf
en van steden waarmee Rotterdam handel
dreef.
Dr. A. Fl. Gehlen. geeft in zijn in het Deel1 reeds genoemde boek Notariële
akten uit de 17e en 18e eeuw op pagina 181
een overzicht van inventarissen van notariële
archieven.
Ook zijn gegevens met betrekking tot
notariële archieven te vinden in de overzichten
van de archieven en verzamelingen
van de openbare archiefbewaarplaatsen in
Nederland, zodat ieder kan nagaan of er
mogelijkerwijs bruikbare gegevens zijn te
vinden.
Hierbij zij opgemerkt, dat men soms wel
eens verder om zich heen zal moeten zien.
Zo maakten vele Zeeuwen destijds gebruik
van het notariaat te Bergen op Zoom. en
zijn dan ook vermeld in de archieven aldaar.
De Prael600Club heeft per notaris de in
diens archieven voorkomende Zeeuwse
gegevens verzameld en beschreven door
middel van extracten. In een artikel over
Zeeuwse genealogische activiteiten wordt in Ons Erfgoed 1995 nr.6, pag. 240, ook hierop iets verder ingegaan.
1) Dr. L. Kooijmans, Onder regenten, De Bataaf-
sche Leeuw/Stichting Hollandse Historische Reeks,
Amsterdam 1985, pag. 25.
2) Jac. Thuys, notaris te Antwerpen, Ars notariatus,
Amsterdam 2e druk 1654, pag. 3 e.v.
3) Ons Erfgoed, 1995 nr. 4, pag. 147
4) Mr. J.A. Feith, Inventaris der rechterlijke archieven,
Groningen, p. 6.
5) M.W. van Boven, Protocol Draper, Groningen
1994.
6) Theo J. Poelstra, Een Hollands stadsarchief, wegwijzer
tot onderzoek, 2e dr. Rotterdam 1986, pag. 13
Deel 3
De Franse tijd.
Het oude notariaat had tot in de Franse tijd
slechts betrekkelijk weinig invloed. Weliswaar
mocht een notaris bijvoorbeeld een
verkoopakte van onroerend goed opmaken
(nog heden ten dag ten onrechte de 'voorlopige
koopakte' genoemd, maar de eigenlijke
akte van overdracht moest ten overstaan
van de plaatselijke overheid worden
verleden. Dit laatste vooral ter controle om
de overheidsheffingen zeker te stellen. Ook
testamenten, uiterste wilsbeschikkingen,
behoefden niet voor een notaris te zijn
verleden. Het komt er dus op neer dat er
geen verplichting bestond zaken te regelen
met behulp van notariële akten.
Tijdens de Franse overheersing kwam hier
verandering in.
In 1810 werd de Napoleontische Notariswet
ingevoerd. Deze invoering bleek toch zonder
schokken te kunnen verlopen, hoewel
het Franse notariaat een veel hoger aanzien
genoot dan het Nederlandse. Dat Franse
notariaat kende al sinds de dertiende eeuw
een wettelijke regeling en was van oudsher
verbonden met de rechterlijke macht.
De ontwikkeling van het notariaat na de
Franse tijd.
Was het notariaat oorspronkelijk een bevoegdheid,
krachtens vergunning van de
overheid, nu was het een zuiver staatsambt
geworden.
In de loop van de negentiende eeuw wordt
het notariaat geleidelijk ontdaan van vreemde
elementen uit de Napoleontische wetgeving.
In Nederland wordt de notaris door de
Kroon benoemd. Zijn rechtspositie is geregeld
in de Wet op het notarisambt van 9 juli
1842 en sindsdien herhaaldelijk gewijzigd.
Om voor benoeming in aanmerking te komen
moet men:
a. de hoedanigheid van meester in de rechten
op grond van het doctoraal examen in de
notariële studierichting verkregen hebben;
b. vijf en twintig jaar oud zijn;
c. tenminste drie jaar als kandidaat-notaris
op een notariskantoor stage gelopen hebben.
In de praktijk is deze wachttijd echter veel
langer, zodat de leeftijd, waarop men tot
notaris benoemd wordt al gauw zo'n 45 jaar
is;
d. Nederlander zijn.
Ook de vrouw is tot notaris benoembaar.
Anders dan andere ambtenaren ontvangt de
notaris zijn salaris niet van de overheid,
maar ontvangt een honorarium van degenen
die van zijn diensten gebruik maken.
De (ambtenaar)notaris is belast met het
opmaken van authentieke akten (enkele
uitzonderingen buiten beschouwing gelaten)
van alle handelingen en feiten op privaatrechtelijk
terrein. Het verlijden van de akten
vindt plaats in tegenwoordigheid van twee
getuigen. Authentiek wil zeggen dat van de
betreffende stukken de echtheid vaststaat.
Ze worden opgemaakt op verzoek van belanghebbende(
n).
Wie een beroep kan doen op een dergelijke
akte heeft een voorsprong op degenen, die
beschikken over onderhandse geschriften.
Naast deze bijzondere bewijskracht bezit de
notariële akte nog een tweede eigenschap,
ontleend aan twee andere notariële ambtstaken.
De notaris heeft naast de taak authentieke
akten op te maken ook de plicht ze te bewaren
(enkele uitzonderingen, zogenaamde
'originaliakten' en omschreven in de Notariswet,
buiten beschouwing gelaten).
Akten in originali kan de notaris slechts in
enkele gevallen opmaken. In die gevallen
hebben de partijen keuze tussen een minuutakte,
die in bewaring blijft, of een originaliakte,
die ze zelf in handen krijgen. Voorbeelden
zijn de gewone volmacht (lastgeving)
en royement (doorhaling van een
hypothecaire inschrijving.
Tevens houdt de notaris een register bij (het
zogenaamde repertorium) van alle door hem
verleden akten. De overheid controleert of
zijn bewaarplaats wel voldoende veilig is.
Notariële testamenten worden doorgegeven
aan het Centraal Testamentenregister te 's-
Gravenhage. Deze testamenten worden
daarin opgenomen zonder vermelding van
de inhoud, die dus aan het ambtsgeheim van
de betreffende notaris blijft toevertrouwd.
De testamenten worden pas na het overleden
van de testateur/trice geregistreerd en dan
nog alleen, als zij door het overlijden van
kracht zijn geworden, zodat herroepen testamenten
geheim blijven. Op deze wijze kan
het laatste testament altijd achterhaald
worden, ook al weten de nabestaanden niet
of en voor welke notaris een testament is
opgemaakt. Op studiezaal II van het Centraal
Bureau voor Genealogie bevindt zich
op microfiches een gedeelte van het
Centraal Testamentenregister. Dit betreft de
registratie van testamenten gemaakt in de
periode 1890-1973 door testateurs die tussen
1793 zijn geboren en voor 1973 zijn
overleden. Het betreft hier een registratie,
dus niet de testamenten zelf. De registratiekaarten
zijn op geboortejaar van de
testateur en per jaar alfabetisch op familienaam
gerangschikt. Op de registratiekaarten
is het volgende vermeld:
- familienaam en voornamen van de
testateur
- burgerlijke staat (ongehuwd, gehuwd,
weduwnaar of weduwe, met vermelding
van de echtgenoot, echtgenote of van wie
men weduwnaar of weduwe is)
- plaats en datum van geboorte van de
testateur, soms overlijdensdatum
- beroep
- adres
- aard van de akte
- datering en nummer van de akte
- naam en standplaats van de notaris
- soms eerdere en latere huwelijken
Als er enig bezit in de familie is geweest,
kan dit register, vooral als andere informatie
verloren is geraakt, dus bruikbare informatie
opleveren.
Een derde taak is het afgeven van
authentieke afschriften en uittreksels, die de
handtekening en het ambtszegel van de
notaris dragen onder zijn verklaring, dat de
in die documenten voorkomende tekst
gelijkluidend is aan die van het origineel.
Een speciaal soort afschriften zijn de 'grossen'.
Dat zijn afschriften waarboven de
woorden 'In naam der Koning(in)' voorkomen
en die maar eenmaal zonder meer
mogen worden verstrekt. (Voor een tweede
verstrekking is toestemming van de rechtbank
nodig.) Een dergelijke grosse kan een
rol spelen bij bepaalde rechtszaken.
Afschriften kan de notaris ook maken van
hem getoonde stukken.
Naast de door hem vervaardigde akten kan
de notaris ook andere stukken in bewaring
nemen. Dit blijven echter onderhandse
stukken.
Het werk van de notaris ligt in het bijzonder
op het gebied van ons recht dat belichaamd
is in het Burgerlijk Wetboek, en het Wetboek
van Koophandel en de daarmee nauw
samenhangende wetgeving.
Behalve zijn eigen wettelijke werk verricht
de notaris allerlei andere juridische werkzaamheden,
zoals de afwikkeling van nalatenschappen.
Notarissen (en ook kandidaat-notarissen)
staan onder toezicht van 'Kamers van Toezicht',
waarin onder meer notarissen en
leden van de rechterlijke macht zitting hebben.
De Kamers kunnen disciplinaire maatregelen
toepassen. Een afzonderlijke rijksinstantie
oefent controle uit op de notariële
boekhouding.
Uit het verleden worden soms merkwaardige
zaken betreffende notarissen aangedragen, zoals faillissementen van notarissen,
waarbij ook door hem beheerde
vermogens weg bleken te zijn. Een Friese
Ten Boom zou bijvoorbeeld na zijn
honderdste jaar alsnog zelfmoord hebben
gepleegd, omdat de notaris die zijn kapitaaltje
beheerde, failliet was gegaan. En,
ook in Friesland, zou een jongeman een
boerderij zijn onthouden. Ook tegenwoordig
wordt er nog wel eens een heel enkele keer
een notaris uit zijn ambt ontzet.
Kwamen in de tijd van het oude notariaat
allerlei combinaties van beroepen voor, het
moderne notariaat daarentegen kent bepaalde
onverenigbare beroepen. Zo mag een
notaris geen rechter, procureur of belastingambtenaar
zijn. Het maximum aantal
notarissen wordt bij Koninklijk Besluit
vastgesteld. De notaris wordt benoemd voor
het leven. Bij het bereiken van de volle
ouderdom van zeventig jaar - of voordien op
zijn verzoek - wordt hem ontslag verleend.
De rechterlijke macht kan hem op bepaalde,
in de wet genoemde gronden uit zijn ambt
ontzetten.
Archiefstukken, overgebracht naar archiefbewaarplaatsen
zijn openbaar volgens de
archiefwet. Een van de uitzonderingen
wordt gevormd door de notariële archieven,
waarvan de overbrenging na 75 jaar dient
plaats te vinden. Ook de nieuwe archiefwet
van 1995, brengt hier geen verandering
in.
Onderzoek in notariële archieven kan zeer
tijdrovend zijn. Met behulp van archiefgidsen
valt na te gaan welke notarissen in
het gebied waar men onderzoek doet, actief
zijn geweest. In toenemenende mate is men
bezig de notariële archieven te klapperen op
persoonsnamen, zodat althans dat zoeken
wordt vereenvoudigd.
Een complicatie is, dat men niet altijd
gebruik maakte van de diensten van een
notaris uit de eigen omgeving. Zo maakten
bijvoorbeeld vele Zeeuwen destijds gebruik
van notariële diensten te Bergen op Zoom en
zijn dus ook vermeld in de archieven aldaar.
Waar twee of meer partijen bij een akte
betrokken zijn kan het ook voorkomen, dat
de akte verleden is voor een notaris uit de
streek van de andere partij (en), zodat ook
dan elders gezocht moet worden.
Het notariaat in Friesland
In Deel1, 2 en 3 werd beknopt de ontwikkeling van
het notariaat in de noordelijke Nederlanden
beschreven. Hierbij werd aangegeven dat er
aanzienlijke verschillen waren wat de spreiding
over de gewesten van de Republiek
betreft. In sommige gewesten kwam het notariaat
nauwelijks tot ontwikkeling. Dit gaat
niet op voor Friesland. Een naamlijst, vervaardigd
door J. van Leeuwen, destijds
griffier bij het Provinciale Gerechtshof en
archivaris en bibliothecaris van Friesland,
die de periode van 1606 - 1850 omvatte,
telde een behoorlijk aantal notarissen.
Ook in de praktijkuitoefening waren er grote
verschillen
In 1910 werden door het rijk de protocollen
van de Haagse notarissen aan het gemeentearchief
in bruikleen gegeven: een grote,
ongeveer 5300 delen tellende, verzameling.
De toenmalige gemeentearchivaris, H.E.
van Gelder vervaardigde een alfabetische
lijst van de notarissen van voor 1811 met
bijvoeging van een lijst van de jaren waarover
hun protocollen lopen met een opgave
van de nummers die tot die protocollen behorende
delen in de voorlopige inventaris
droegen. Anders dan bijv. het grote aantal
protocollen van de Haagse notarissen, dat
bewaard bleef, is dat in aantal in Friesland
maar zeer beperkt. Gaat men naar het Friese
notariaat, dan vindt men, van voor 1809
slechts heel weinig protocollen. Hoewel de
notarissen eigenlijk verplicht waren een afschrift
(protocol, ook wel minuut) te bewaren,
hebben ze zich nauwelijks aan dat
voorschrift gehouden. Een uitzondering
was de notaris Nicolaas Judoei Cleuting
(Claes Cleuting Joostzoon), van 1554 af
voornaam notaris binnen Leeuwarden,
wiens register in 1858 in het bezit kwam
van het stedelijk archief te Leeuwarden.
In Friesland een vrij notariaat
De hedendaagse notaris ontvangt een benoeming
op een aangewezen standplaats. In
de tijd van de Republiek kon ieder die het
vereiste examen met goed gevolg had afgelegd,
aan wie de aanstelling uitgereikt was,
en die na de eedsaflegging zijn aanstelling
in de griffie van den Hove had laten registreren,
nagenoeg zonder enige beperking
het ambt van notaris binnen het gehele
landschap uitoefenen. Tot het praktiseren
voor enig Gerecht werd echter wel sedert
1666 de toestemming van dat Gerecht vereist
volgens een resolutie van Ged. Staten
van 10 mei 1666. (Charterboek V 754).
Ook moest de notaris een officiegeld van
ƒ12.-- 's jaars aan den Lande betalen.
Woonplaats en getal van de notarissen waren
onbepaald. Het is dus waarschijnlijk dat
het aantal notarissen niet alleen niet steeds
evenredig is geweest aan de grootte van de
bevolking, maar ook dat ze zich vooral in
de steden gevestigd zullen hebben, vooral
in Leeuwarden, immers zetel van regering
en hof.
Wel waren verboden van kracht met betrekking
tot het opmaken van bepaalde akten.
Zo behelsde reeds het edict van keizer Karel
van 4 oktober 1540 het verbod huwelijkscontracten te maken voor personen, die
de vereiste toestemming voor hun huwelijk
niet hadden gevraagd. Dit op straffe van
"priuatie (privatie = ontneming) van hueren
Staten ende boven desen arbitralicken ghecorrigeert
te worden", een voorschrift dat in
de Nieuwe en in de Oude Landsordonnantie
werd herhaald. Ook mochten de notarissen
geen contracten opmaken van minderjarigen
met een eed, of minderjarigen de eed
afnemen, waarvoor gelijke straffen golden.
Ook mocht hij geen instrumenten schrijven,
die tegen de eerbaarheid, goede zeden en
manieren streden.
Van met het notariaat onverenigbare beroepen
werd nergens gesproken.
Eisen van benoeming
Wat de benoeming betreft werden eigenlijk
weinig eisen gesteld. Men moest het examen
met goed gevolg afgelegd hebben. De
aard en de omvang van dit examen, de wijze
waarop het zou worden afgenomen en de
regeling werden vastgesteld door Gedeputeerde
Staten en het Hof in onderling overleg
als maatregel van inwendig bestuur.
(Resolutie van Gedep. Staten van 16 maart
1603, bijl. C1). In het begin werd zelfs geen
bewijs van goed gedrag gevraagd. Als men
de naamlijst doorloopt blijkt dat niet alleen
de leden van de gereformeerde kerk
('staatskerk') benoembaar waren maar hebben
in de zeventiende en achttiende eeuw
ook doopsgezinden het notariaat uitgeoefend.
Of men ook benoemingen van roomskatholieken
gedoogde, is mij niet bekend.
In Holland was bij resolutie van 13 mei
1734 bepaald: "Dat van nu voortaan geene
Notarissen zullen mogen worden aangesteld
of geadmitteerd, professie doende van
de Roomsch Catholyke Religie". Een soortgelijk
besluit van de Friese Staten zou niet
bestaan.
In een werkje van Jac. Thuys, notaris te
Antwerpen, Ars notarius, Amsterdam, 2e
druk 1654, wordt aangegeven wie onherroepelijk
van het notarisambt moesten
worden buitengesloten. Een overzicht is
vermeld in het genoemde artikel in Deel2. Hier alleen deze
buitensluiting: "Item worden daertoe manspersonen
gestelt, want een vrouwe en mach
geen notaris wesen, doordien het een openbaer
ende mannelijck officie is, van 't welcke
de vrouwen woorden gheweert".
De eed, die de Friese notaris in de zestiende
eeuw moest afleggen, ontleend aan de achterzijde
van het titelblad van het protocol
van de notaris Gleuting, luidt als volgt:
Die eedt van de notarys.
Zullen aen den heyligen zweeren dat zij
zullen weesen getrouwe der Keys. Mat.
Erfheeren van desen lande. Dat ze hen sullen
eerlick draegen int officie van 't notarisschap
ende trouwelicken exerceeren. Ende
sullen nyet staen over eenyge contracte die
zy weeten oft vehementelyk presumeeren
(= hevig, sterk vermoeden) te weesen frauduleus,
simulaet (= met valse voorwensels)
ofte anders naer rechte verbooden. Zullen
oock sweeren dat zij gheen obligatien of
andere verbantrieven maeken en sullen sub
poenis camerae. End dat zy in alle heure
instrumenten sullen stellen anno impery.
Dat zy oyck van alles wat voor hun geschiet
en gepasseert zal worden deugdelycke
prothocollen houden zullen. Ende zy
zullen oock geene ghetuygen eedigen oft
verhoiren ende daervan maecken certificatien,
hetzy in civile oft crimineele saecken,
bij poene als boven. Ende voorts alles te
doen dat getroue ende legael notarius schuldig
is ende behoert te doen. (transcriptie
van S. Koopmans)
Het eedformulier dat in Friesland in de zeventiende
eeuw werd gebruikt, ziet er heel
anders uit. In het "Eedboeck van het Collegie
der Ed. Hoogh. Heeren Gedeputeerde
Staten van Friesland" van 1679 wordt de
eed als volgt verwoord:
Eed van notarisen
lck beloove ende sweere de Ed. Mog. Heeren
Staten van dese Landen,' hun erf-
Stadhouder en Gedeputeerden, sampt President
ende Raden in den Hove aldaer te sullen
respecteren en alle eere ende gehoorzaamheyt
bewysen, en in het exerceren van
myn Notarisampt my te regardereren naar
de Ordonnantien daarop in dese Landen rede
gemaeckt ende noch te maecken. Ende
my voorts in alles alsoo te sullen queten, als
een goed ende getrouwe notaris toestaet.
So waerlijck helpe my Godt Almachtig!
De eed werd afgelegd in handen van Gedeputeerde
Staten of van een lid uit hun midden
daartoe gecommiteerd (aangesteld).
Over de akten
Er was geen verbodsbepaling met betrekking
tot het verlijden van akten waarin de
notaris, zijn vrouw of bloedverwanten als
partij voorkwamen, noch beslisten zij iets
voor het geval de akten beschikkingen of
bepalingen bevatten die tot voordeel van
deze personen of van de getuigen waren.
Over de vorm van de akten is weinig bepaald.
Het Edikt van 1540 schreef voor dat de
comparanten (= verschijnende partijen) de
notaris door de getuigen bekend moesten
zijn gemaakt, terwijl hij ook de woonplaats
van de comparanten moest vermelden. Later
werd de verplichting toegevoegd om in
de akte de dag, de maand, het jaar en de
plaats in en op welke ze verleden was en de
voorlezing van het stuk aan partijen, tenminste
aan degene(n) "tot wiens last het instrument
is leggende".
Vereisten werden aan de getuigen niet gesteld,
tenzij ze tevens als attesterende getuigen
moesten dienst doen of wanneer zij als
"luiden van eere, waardig van geloove, bekend
zijn den notarien" deze de identiteit
van hem onbekende comparanten konden
"affirmeren" (= bevestigen).
Men achtte het niet voldoende, dat de notaris
alleen de naam van de persoon, die voor
hem verscheen, kende. Hij moest ook weten
of het deze wel toegestaan was een verbintenis
aan te gaan.
Alle akten, onverschillig van welke aard,
werden aan de partijen als origineel uitgereikt.
Van verschillende wederzijds verbindende
akten, zoals scheidingen en ruilingen
zullen, gezien het voorgaande twee of meer
gelijkluidende zijn opgemaakt.
De praktijk van het notariaat
Het is niet doenlijk de activiteiten van de
notaris in een beknopt artikel te verwoorden.
Ook noodt de destijds gebezigde taal
daar niet toe. In de Heedendaegse Rechtsgeleertheyt,
Soo elders, als in Frieslandt
gebruikelijk door Ulrik Huber, eerste deel,
uitgegeven in 1686 te Leeuwarden, lezen
we, om een voorbeeld te geven op pag.
183: 45. Daer worden ook dikwijls by de
erfstellinge, als ook by legaten, secckere
voornemens of oogemerken gestelt, die van
de voorwaerden of van de peenen (= straffen,
boeten), in maniere van uitdruckinge
verscheelen, by exempel Jan zy erfgenaem,
op dat hy sijn susters, en broeders onderhoude,
is een oogmerk; indien hy se onderhoudt,
is een conditie (= voorwaarde); alsoo
in diergelijke, waer uit den geenen dien het
aengaet, recht geschapen is, om te vorderen
het geene de erfgenaem ten haeren aenzien
is opgelegt, als by wij se van fideicommis (=
erfstelling over de hand, testamentaire beschikking
waarbij de bevoordeelde de erfportie
niet rechtstreeks van de erflater ontvangt,
maar via (de hand) van een door hem
aangewezen erfgenaam of legataris).
Al vroeg, in de laatste jaren van de zestiende
eeuw begon men met verwaarlozing van
de plechtige vormen van de notariële akte
door het gehele hoofd van de akte gewoon
weg te laten en zonder van het compareren
(= verschijnen) voor de notaris te spreken,
maar de akten, evenals onderhandse, onmiddellijk
met de namen van de partijen te
beginnen. Toen dit gebruik tot een vaste
gewoonte werd, week men geleidelijk meer
en meer van de vorm van een notariële akte
af. De ondertekening van de notaris als getuige
(eigenlijke getuigen waren slechts bij
enkele akten aanwezig) zag men als het bewijs
dat partijen voor de notaris verklaard
hadden te zijn overeengekomen zoals in de
akte verhaald was, dat hun ondertekening in
zijn tegenwoordigheid was gebeurd en dat
hij die ondertekening dus had gezien. Soms
tekende de notaris soms maanden na de tekening
van een geheel buiten hem opgemaakt
stuk op verzoek van partijen of een
van hen en plaatste slechts zijn handtekening
onder de akte om deze te bevestigen..
Ten aanzien van testamenten schreef de
Lands-Ordonnantie uitdrukkelijk voor dat
het beschreven recht geheel gevolgd moest
worden, behalve dat, zonder bezegeling, de
ondertekening van de getuigen voldoende
was. De testamenten behoorden in één context
en in tegenwoordigheid van zeven getuigen,
waaronder de notaris of schrijver,
verleden te worden, zonder dat intussen tot
enige vreemde handeling mocht worden
overgegaan en zonder dat de testator en de
getuigen inmiddels gescheiden of uiteengegaan
mochten zijn. Kon de testator niet lezen
of schrijven dan was een achtste getuige
nodig.
In gewone gevallen werden aan de getuigen
alleen het hoofd en het slot van de akte
voorgelezen. De getuigen moesten door de
testator uitdrukkelijk verzocht zijn.
Het houden van protocollen is ook na 1723
meer dan eens voorgesteld, maar werd altijd
afgewezen. De oorspronkelijke voorschriften
ze te houden zou de oorzaak zijn
dat men zich tot advocaten, procureurs,
dorpsrechters enz. wendde voor het schrijven van allerlei stukken omdat die niets met
protocollen te maken hadden. Of het notariaat
alleen door hun potentiële cliënten tot
dit verzuim zijn gebracht en dus door welbegrepen
eigenbelang tot dit verzuim zijn
gekomen, is moeilijk achteraf te bewijzen.
Velen vonden het een onprettig idee, dat dit
register, die hun intieme handelingen en
beschikkingen bevatte bij het beëindigen
van de praktijk of bij het overlijden van de
notaris in handen van willekeurige derden
konden komen. Ook de wetgeving heeft
hierin tot het begin van de negentiende
eeuw geen verandering gebracht.
Uit het voorgaande blijkt, dat waarschijnlijk
bij verschillende families nog wel door
notarissen opgemaakte of getekende akten
voor kunnen komen, maar dat het notariaat
tot 1809 op een sporadische uitzondering
na, geen gegevens heeft nagelaten, die
bruikbaar zijn voor genealogisch onderzoek.
Anders dan elders in Nederland moest bij
een verkoop van een huis, boerderij of land
de koop eerst drie maal worden geproclameerd
(= afgeroepen) op het rechthuis en in
de plaatselijke kerk. De koop was pas definitief
als niemand bezwaar maakte. Het gebeurde
echter geregeld dat er wel bezwaar
werd gemaakt. De familieleden van de verkoper
in de eerste plaats en de buren
(naastliggers) in de tweede plaats hadden
het recht van eerste koop, het zogenaamde
niaarrecht. Werd van dit recht op beroep
gebruik gemaakt dan werd dit meestal in de
marge van de akte aangetekend.
De verzoeken tot afkondigingen van de verkopen
van onroerende goederen staan in de
proclamatieboeken, aanwezig in het oudrechterlijk
archief in Friesland. Men heeft
meer kans om hierin gegevens te vinden,
o.a. in de registers van koopbrieven. Ze beginnen
in Friesland ten dele in de zestiende
eeuw, bij enkele grieternijen (= plattelandsgemeenten)
in de zeventiende eeuw.
Notariaat na 1809
Vanaf 1809 veranderden de voorschriften
voor het notariaat en werd het vervaardigen
van protocollen weer verplicht. Alleen brevetakten:
toestemming voor het aangaan
van een huwelijk, toestemming tot het royeren
van hypothecaire inschrijvingen en andere
akten, waarvan slechts een exemplaar
bestond, werden niet bewaard.
Voorbeelden van akten, die wel bewaard
bleven zijn o.a.:
koopakten, hypotheekakten, huwelijkscontracten,
schuldbekentenissen, testamenten,
inventarisaties, boedelscheidingen. Twee
belangrijkste bronnen zijn de hypotheekakten
en de proclamatieboeken.
De hypotheekakten verschaffen niet alleen
informatie over leningen, maar ook over
huurcontracten, scheeps- of bijlbrieven1),
koopakten en soms huwelijkse voorwaarden.
In de proclamatieboeken vindt men
uittreksels van koopakten betreffende onroerende
goederen.
H.M. Lups.
(Ons Erfgoed, 3e jg. p. 144-147, 205-209 en 244-247, 11e jg. p. 149-153)
Noot:
1). Schuldbrief, waarin wordt aangetekend hoeveel
jaarlijks aan kapitaal en interest wordt afgedaan.
Toepassing op schepen en ook op huizen:
"Stilzwigende onderzettinghe hebben de
navolgende:... ten derde iemand die geld heeft
geleent om een huis ofte schip te bouwen ofte te
herbouwen, ofte den arbeid daer toe heeft ghedaen
over 't selve huis ofte schip; den brief die
van deze schuld werd ghemaect noemt men den
bijl-brief'(de Groot, WNT 2622)

|