NAAR SCHOOL

ZWAAR WERK
Waarom zou je leren rekenen, dachten de ouders in de 18de eeuw. Dat had je niet nodig als je ging werken. Kinderen leerden een vak vaak bij een leermeester. Veel jongens gingen in de leer bij een timmerman, een bakker, een kuiper of een meubelmaker. Maar heel vaak leerden ze niets. Dan deden ze alleen maar zwaar werk. Sjouwen, langs de deuren venten, in het veen helpen.

SCHOOLGEBOUWEN

Elk dorp had zijn eigen school. In de meeste dorpen kregen de kinderen les in het huis van de meester. Meestal stond dit huis naast de kerk, omdat de meester ook als koster in de kerk werkte. Spelen deden de kinderen op het kerkhof.
In Usquert hadden de kinderen les in de kerktoren.
De gebouwen werden vaak slecht onderhouden.
Het kwam nogal eens voor dat een schooltje instortte.

SCHOOLTIJDEN
In de 18de eeuw bepaalde de meester of de kinderen 's morgens van acht tot elf uur naar school gingen of van negen tot twaalf. 's Middag ging de school om één uur open en om drie uur weer dicht.

IN DE KLAS
De meester zat op een verhoging. Dan kon hij iedereen goed zien. Op de lessenaar lag de Bijbel en een psalmboek. En een stelletje ganzenpennen en inkt om mee te schrijven. Verder stonden er een paar tafels met zitbanken. Daar zaten de kinderen aan te schrijven. Een enkele leerling kon rekenen. Dan waren er nog wat lage zitbankjes. Daar zaten de kinderen te lezen. En de allerkleinsten zaten gewoon
In de winter zat de klas vol met kinderen. Dan zaten ze tenminste lekker warm. Maar ze moesten wel zelf turf of brandhout meenemen. Er was niet altijd een 'gemak', een plaats om naar de wc te gaan. Je begrijpt dat het nogal eens stonk in zo'n school.

WAT LEERDE JE?
De bijbel. Hierin staan de tien geboden.

Het belangrijkste lesboek was de Bijbel. De school moest de kinderen opvoeden tot goede christenen. Daarom was het leren lezen erg belangrijk. Want dan kon je de Bijbel lezen. Daarin stonden de tien geboden. Dat waren regels, waarmee je een goed leven moest leiden. Je leerde dat je niet mocht stelen, liegen, vloeken en doden. En dat je je vader en moeder moest eren. Aan de muur hing een ABC-bord. De meester zei de letters voor. De kinderen schreeuwden het na. Het schrijfonderwijs stond op de tweede plaats. Rekenen vond men niet zo belangrijk.
Het was vaak onrustig in de school.  

WIE DE ONGELUKSVOGEL KRIJGT…
De klassen waren vaak heel groot, soms zaten er wel 70 kinderen samen in een klas. Je moet dus niet denken dat het stil was in zo'n school. Er was veel lawaai. Want de kinderen lazen hardop. Het werd dan al gauw een janboel. Lastige kinderen werden daarom hard aangepakt. Om de orde te herstellen gebruikte de meester de 'ongeluksvogel'. Dat was een lappen vogel. Die gooide hij dan naar een ondeugende leerling of een leerling, die herrie schopte. De leerling moest de vogel terugbrengen en kreeg dan straf. Met de handplak kreeg hij dan een paar fikse klappen. Ook wie bij het overhoren zijn les niet goed geleerd had, kon een paar tikken met de plak krijgen. Een strenge schoolmeester had de kinderen goed 'onder de plak'. Een domoor kreeg een bordje omgehangen. Daarop stond: 'Ik ben een ezel'. Of hij kreeg ezelsoren op. Dan kon iedereen zien, hoe dom hij was. Soms werden de leerlingen zo hard gestraft, dat ze niet meer naar schooldurfden. Toch werden de strenge straffen heel gewoon gevonden in die tijd.
De plak was een houten plankje, waarmee de meester harde klappen kon uitdelen.  

SCHOOLGELD
Als een kind leerde schrijven, moesten de ouders twee stuivers per week betalen. De leerling moest dan zelf papier en inkt meenemen. Leren rekenen kostte ook twee stuivers. Maar veel ouders konden geen dubbel schoolgeld betalen. Leren rekenen vonden veel ouders daarom niet nodig. De kinderen gingen niet lang naar school, meestal niet langer dan tot hun tiende, elfde jaar. Het kwam zelden voor dat een leerling twaalf jaar was. In de zomer, als er op het land hard gewerkt moest worden, gingen veel kinderen niet naar school. Ze moesten dan meehelpen. Maar heel veel kinderen gingen nooit naar school. Waarom zou je? Voor de meeste beroepen moest je je handen gebruiken. Je hoefde niet te kunnen lezen of schrijven als je op het land moest werken. En ook niet als je de smid of molenaar moest helpen.


DE SCHOOLMEESTER
Het inkomen van de meester werd betaald door de ouders. Zij betaalden schoolgeld. Arme mensen mochten dit ook in voedsel betalen. Maar het kwam vaak voor dat de schoolmeester zelf niet rond kon komen. Soms was een schoolmeester zo arm, dat de muizen dood voor de kast lagen. Zo weinig was er te eten. Dan werd de meester uitgenodigd om te komen eten! Maar soms nodigde hij ook zichzelf uit! Met bijbaantjes probeerde hij een centje bij te verdienen. Hij werkte bij als koster in de kerk. Dan moest hij de kerk schoonhouden, de kerkklok luiden, het orgel bespelen en het kerkhof onderhouden. En graven maken voor overleden mensen. Soms hield hij een paar koeien. Maar soms had hij het zo arm, dat hij bij een boer moest werken om bij te verdienen.
Als bijbaantje de kerk schoonmaken.