Ladingmeester

Persoon belast met het laden van schepen, later ook van treinen.

Lakbereider, lakstoker

Iemand die mengsels van oliën en hars tot lak stookt.

De lakbereiding valt uiteen in twee delen:

  • de vervaardiging van zegellak, gebruikt voor het zegelen van brieven
    Anders dan de oude zegels, gehecht aan oorkonden e.d. werden de latere zegels, gebruikt in de achttiende eeuw en later bereid uit Oostindische gom, een harsachtige afscheiding van de boom Lacca. Deze harsachtige gom werd, als men rode lak wenste, gemengd met menie of vermiljoen.Voor zwarte lak vond menging met Engels ivoorzwart plaats.
  • de vervaardiging van lakken voor lakwerkers, ook verlakkers genoemd
    Om ijzerwerk te verlakken vervaardigde men zwarte vuurlakken, bereid met behulp van wijborger pik, amber, lijnolie, terpentijnolie en zwartsel (zie verder 57ste tafereel v. Ned. tafereelen v. kunsten enz.)

Lakenbereider

Persoon, werkzaam in de lakenindustrie, die het geweven laken ruwt, scheert en perst.


De lakenbereiding op een schilderij van rond 1760 in 16 stappen gevangen

Stap 1
het wassen van
de wol

Stap 2
het verven

Stap 3
het vlaken om het
resterende vuil
te verwijderen en
de wol los te slaan

Stap 4
het pluizen
(lostrekken van
de klitten)

Stap 5
het kaarden of
kammen

Stap 6
het spoelen van het
inslaggaren

Stap 7
het kettingscheren
van de kettingdraden

Stap 8
het weven

Stap 9
het noppen op het
noprek

Stap 10
het vollen in
de volmolen

Stap 11
het ruwen van het
laken

Stap 12
het droogscheren

Stap 13
het borstelen
van de haartjes op
een spanraam

Stap 14
het noppen en
stoppen

Stap 15
het vouwen

Stap 16
het persen op
de lakenpers

Lakenbesnijder

Verkoper van laken in stukken en van aanverwante stoffen. Soms ook kleermaker.

Lakendrapier 
Zie drapenier

Lakenkoper

De wantsnijders, eertijds kleinhandelaren in wollen stoffen, importeerden de wol en verkochten op hun (gehuurde) standplaats in de lakenhal de zware lakense stoffen per el.
In de Oude Tijd, 1870, pag. 373 wordt iets gezegd over de lakennering te Brielle. Daar wordt gesteld dat want (vanwaar wantsnijder) laken is, dat daar onderscheiden wordt in linnen, wollen en zijden want.

Lakenmenger

Een lakenmenger mengde wol voor lakens die uit verschillende soorten of uit verschillende kleuren wol geweven werden.

Lakenperser

Functie in de lakennering. De lakenperser vouwde de stukken laken tot een bepaald formaat, waarna ze in een lakenpers werden gestapeld en daarop onder druk gezet, waardoor de stukken laken er gladder en glanzender uit kwamen te zien.

Lakenpluister

De lakenpluister controleerde het weefsel en verwijderde met een pluisijzer, een soort pincet, de ongerechtigheden. Dit was nauwkeurig werk, waartoe het meisje of de vrouw goed voor moest zijn opgeleid.

Bron:
Woordenboek van de Brabantse dialecten, deel II aflevering 4, textiel.

Lakenverver, lakenverwer 
Zie blauw- en roodverver.

Lakenvolder (-volder, -voller)

Werkman in de lakenindustrie met als taak het weefsel van het laken hechter te maken door de vezels dichter bij elkaar te brengen. Eerst werd het gereinigd en ontvet. Hiervoor werd vollersaarde (vollersmergel) gebruikt.

Oorspronkelijk gebeurde het vollen in grote volkuipen, die gevuld waren met warm water, de zeepplant en zemelen, later gebruikte men volaarde, vet of boter en urine. Dit laatste werd in kruiken van huis meegebracht. De bewoners van Tilburg ontlenen hier hun scheldnaam 'kruikezijkerd' aan.
In deze kuipen werd het laken gedeponeerd. Vervolgens stampten de volders  in deze kuipen enige uren naakt op dat laken. Dit kromp daar door en kreeg enigszins een viltachtige structuur.

Na het vollen moest het laken weer gewassen worden, waarna het verder werd verwerkt.
In de loop van de zeventiende eeuw kwamen volmolens tot ontwikkeling, die dit zware werk overnamen.

Lakenwever 

Wever van laken. In het begin werkten de meeste wevers als kleine zelfstandige thuis, waarbij de wol door de drapeniers werd geleverd.
Lakmoesmaker 

Hendrik van Spreeuwenberg, tevoren Lakmoesmaker te Delft, thans wonende te Rotterdam verzocht onderstand (Reg. v. teruggekeerde uitgewekenen, 1796. GA Delft).

Lakwerker
Ook verlakker/verlakkersbaas/verlakkersknecht.

"De schepen van de V.O.C. brachten niet alleen grondstoffen en specerijen mee maar ook gebruiksvoorwerpen zoals porselein, behangsels en lakwaren uit china en Japan. Deze producten waren kwalitatief en esthetisch van zo’n hoog gehalte dat het onder de beter gesitueerden een zeer begeerd goed was. Bij rijke kooplieden werden vertrekken wel volledig in oosterse stijl ingericht. Dit oosterse lakwerk was soms zeer kostbaar. De vraag was groter dan het aanbod, zodat het geen verwondering wekt dat men het ook o.a. in ons land en Engeland  trachtte te vervaardigen.

Het probleem was achter het geheim van de feilloze afwerking van gelakte producten te komen. Het heeft lang geduurd eer men ontdekte dat de belangrijkste grondstof voor de afwerklagen het sap van de lakboom (Rhus-Venicifera), werd gebruikt. Hieraan werden dan pigmenten of kleurstoffen toegevoegd. Zo verkreeg men transparante of gepigmenteerde lakken zoals goud-, rood- of zwartlak. Bij het verwerken van deze lakken werd ook o.a. ivoor of parelmoer op een decoratieve wijze in de natte laklaag ingelegd.
Na voorbewerking van de ondergrond werden de verschillende lagen aangebracht die telkens geslepen moesten worden.

Verlakken werd op verschillende manieren en ondergronden gedaan. Men kende verlakt leer (laarzen, laarsjes en riemen), het verlakken van ijzerwerk, dat aan de open lucht was blootgesteld en van gebruiksvoorwerpen als kannen. Verder werden allerlei houten voorwerpen en meubelen verlakt.

Op 8 okt. 1609 verkreeg Willem Kick wonende tot Amstelredam, octrooi voor "de conste van allerhande lackwerken in dese landen te maecken in vougen als alhier vuyt OostIndien wordt gebrocht". Op 31 mei 1619 verkreeg hij een tweede octrooi voor twaalf jaar, ditmaal voor het aanbrengen van lakwerk op metaal.

In Groningen werd rond 1786 als volgt geadverteerd:
"Gerardus Wolbers, Mr. Verlakker, woond in de Oosterstraat, het vierde Huis van de Markt Oostzijde, maakt bekend, dat bij hem gemaakt en verkogt worden alle zoorten van verlakte Kabinetten, Kasten, Tavels, Buffetten, Kinderstoelen, Tinkasten, Laatavels, Telder rikken (= bordenrekken) Cantooren, Vuurscherms en wat verder tot een compleete Verlakkerij behoort, alles na de niieuwste en heedendaagsche smaak tot zeer civiele Prijzen..."

Bronnen:
WNT
, J.H.P. Heesters, Het oude schildersambacht, Leeuwarden 1995, G. Doorman, Octrooien voor uitvindingen in de Nederlanden uit de 16e tot de 18e eeuw, blz. 118, octrooi G 1603 als vermeld in Jaarboek 27 van het CBG, p. 57 en Gron. Volksalmanak 1912, p. 230)

Landbouwresse, Landbouweresse

Vrouwelijke vorm van landbouwer, boer op een bedrijf waar de akkerbouw mogelijk een voorname plaats inneemt.

Landman

Landgebruiker, landeigenaar, boer.

Landmeter

Na het vertrek van de Romeinen heeft men lange tijd niets van landmeetkundige activiteiten gemerkt, maar een zekere vaardigheid moet op de een of andere manier aanwezig gebleven zijn. In een charter uit 816 bepaalde Lodewijk de Vrome dat bij elke te bouwen kerk een stuk land ter grootte van een volle hoeve, d.w.z. een grootte van ongeveer 13½ ha., moest zijn gelegen ten behoeve van parochiekerk en pastorie. Ook bij de ontginningen, die omstreeks het jaar duizend op gang kwamen in Holland, Zeeland, Friesland, Groningen en Utrecht is een zekere planmatigheid te herkennen. Ook hiervoor was een zekere landmeetkundige bedrevenheid nodig.

Hoe deze werkzaamheden in het begin exact gebeurden, is niet meer na te gaan, al kan uit sommige benamingen wel iets worden afgeleid: lijntrekker, stadspaalder en roedrager. Rond 1400 sprak men te Utrecht van 'lijntreckinge' en 'ghesworen werckende mitter lijnden'
Evenals bij de andere ambachten is de opleiding oorspronkelijk in de praktijk gebeurd. Hoewel ook officiële opleidingen ontstonden, kreeg tot in de twintigste eeuw een belangrijk deel van de landmeters zijn opleiding bij oudere collega's of bij kleinere particuliere scholen. Dit zal in de hand gewerkt zijn omdat bij het werk tenminste een hulp noodzakelijk is.

In de loop van de zestiende eeuw deden zich enkele ontwikkelingen voor, die van groot belang waren voor de landmeetkunde. Er ontstond behoefte aan kaarten voor militaire doeleinden, de grondadministratie en de stedelijke ontwikkelingen. Verder ontstonden betere wiskundige rekenmethoden en betere instrumenten.. Ook de opleiding werd verbeterd. Bij een besluit van 14 december 1598 verboden de Staten van Holland het optreden van niet-geadmitteerde landmeters. De eisen om toegelaten te worden waren doorgaans niet hoog, het examengeld wel.

Gebruikte gereedschap waren: een 'Winckel-kruys', een meetketting, een meetlat, een aantal meetpenningen, een aantal jalons (bakenstokken) en een 'Memory-boeck' om de meetresultaten vast te leggen.
Of destijds het landmeterschap alleen een toereikend inkomen opleverde is moeilijk te beoordelen. Abraham van Persijn, begraven te 's-Gravenhage staat vermeld als mathematicus, landmeter, wijnroeier en ingenieur.

Jan Laurijssen van den Hout was gezworen landmeter van Zuid-Holland, burgemeester en armmeester van Sprang. Joannes Schoenmaeckers, geb. Ulestraten 19-9-1749 was o.a. landbouwer, grondeigenaar, landmeter, schout en secretaris van Terblijt.

Daarnaast bestond de combinatie landmeter en plaatsnijder, een combinatie, die het mogelijk maakte om kaarten te vervaardigen en te verspreiden. (o.a. Floris Balthazarsz, begin 1600).

Literatuur:
Th.W. Harmsen, De Beknopte Lant-Meet-Konst, Delft 1978
P.S. Teeling, Repertorium van Oud-Nederlandse landmeters, 14e - 18e eeuw, 2 delen, Alkmaar 1981 met een index van P.C.J. van der Krogt.
P.S. Teeling, Landmeters van de kadastrering in Nederland, 1984.
Div. auteurs, Admissies als landmeter in Nederland voor 1811, 1987, Alphen a.d. Rijn
E. Muller, in Spiegel Historiael, Nederlandse landmeters en hun opleiding vóór 1800, sept 1981, p.450-454.

Landpoorter

Was hij die de rechten van een stedeling had, zonder stedeling te zijn.

Landschapsytiger

IJker van vaten, korven e.d.

Landssoldaat 

(Vermoedelijk) soldaat met politietaken, o.a. te Wymbritseradeel (Fr.) en Oost Groningen.

Lantaarn-

Voor verlichting binnenshuis beschikte men destijds over kaarsen en olielampen. Allengs werden ook allerlei lantaarns gebruikt, vervaardigd door de lantaarnmaker.
In 1595 werd te Amsterdam bepaald, dat elke twaalfde woning aan de straatzijde van een lantaarn met brandende kaars moest zijn voorzien. Dit bleek niet goed te werken. In 1597 werd de eerste lantaarnopsteker aangesteld om voor de straat verlichting zorg te dragen. Daarvoor was al bepaald, dat ieder, die zich na negen uur 's-avonds op straat begaf, een lantaarn bij zich moest dragen. In 1663 ontwierp Jan van der Heyden een houten muurarm met een twee-voet hoge lantaarn met daarin een lamp die met raapolie werd gestookt. Dit begin van de straatverlichting vereiste ook een organisatie voor 'De dienst der Straatlantaarnen":

"De Bedienden der Stads Lantaarnen, die allen door de Heeren Thesuarieren worden aangesteld, zijn een Opsiender, een Onder-Opsiender, een Oliemeester, zeventien Vullers of Bezorgers der Lampen, welke vijf Noodhelpers zijn toegevoegd, honderd vier en dertig Aanstekers en Blusschers, die zeventien Noodhelpers heben. Zes Nagtronden zien toe of alle lampen wel branden.
De lampbezorgers voorzien de lampen van Lemetten en van olie, naar de maat van het dagregister, hun door de opsiender ter hand gesteld, het nieuwe Lemet onder het vullen doorvochtigende met Olie, en als het reeds gebrand heeft, het zwart met een schaar wegsnijdende. Zij geven van de gebreken, die zij aan de olie, aan het katoen of aan de lantaarnpalen ontdekken, kennis aan de Opsiender en van 't gene aan 't blik der Lantaarnen of aan de glazen ontbreekt aan den Stads Blikslaager of Glazenmaaker, die zorg moet draagen dat alles hersteld worde....."

Iedere lantaarnopsteker had ongeveer 20 lantaarns te vullen en aan te steken. Dit gebeurde met brandende kaarsen. (Het vullen vond kennelijk althans ten dele ook plaats door lantaarnvulder/vullers, want deze beroepaanduiding wordt eveneens aangetroffen.)
In 1682 had Amsterdam al 2380 straatlantaarns aangebracht.
Een voorbeeld dat spoedig door de andere steden en ook dorpen werd nagevolgd.

In het midden van de negentiende eeuw leek het er op dat de petroleumlamp in gebruik zou komen, maar deze vorm van verlichting werd direct grotendeels door gaslantaarns verdrongen. In Amsterdam stonden in 1910 9500 gaslantaarns en toch ook nog 136 petroleumlantaarns. Deze lichtbronnen zouden op hun beurt weer door elektrische verdrongen worden.

Ook voor het aansteken van vuurbakens op o.a. havenhoofden had men lantaarnopstekers.
Kennelijk waren deze beroepen deeltijd beroepen want meestal werden ze in combinatie met andere uitgeoefend om voldoende inkomsten te verwerven.

Soms fungeerden ook vrouwen als lantaarnopsteker
.

Bron:
o.a. H. Meindert, Nederlandse Historiën, Jan van der Heyden als werktuigkundige en uitvinder, jg. 1973, pag. 204-206.

Lapper

Het woord 'lapper' is een aanduiding voor meerdere vormen van beroepsuitoefening. Een lapper is een hersteller.

Een lapper die ketellapper was, ook ketelboeter genoemd, repareerde ketels, kannen e.d.
De lapper die schoenlapper was, repareerde schoeisel.
Jan Arense Benne was schoenlapper, diaken en schepen van Geervliet.

Lede(n)zetter (lidzetter)

Zetter van gebroken ledematen. In de Zaanlanden woonde een familie Ploegh, die langer dan een eeuw achtereen als ledezetter bekend was, die met hun "Harde Vingers en Handen" en met hun "IJseren Duym" kreupelen en kranken genazen, zodat deze van heinde en ver kwamen om in het dorp Jisp hun herstel te zoeken en meestal te vinden. Ook o.a. nevenfunctie van de beul.

Bron o.a.:
Algemeen Nederlandsch Familieblad, jg 4, pag. 48.

Leed(aan)zegger

Leed(aan)zegger is een andere term voor aanspreker of doodbidder.
De leedaanzegger gaat rond om het leed aan te zeggen, het sterfgeval bekend te maken. Tot zijn werkzaamheden behoren het bij de huizen aanzeggen bij buurtgenoten en het verzenden van de uitnodigingen ter begrafenis aan familieleden, vrienden en bekenden van de overledene. Ook kan hij de dode afleggen en gereed maken om gekist te worden.
Dit gebruik kent een lange geschiedenis.
Om een sterfgeval van een niet geestelijk persoon bekend te maken stelden de steden officiële functionarissen aan om hardop de naam van de overledene te roepen om diens ziel aan te bevelen in de gebeden van de gelovigen. Een dergelijke stadsbeambte werd “dodenroeper”genoemd. De oudste vermelding dateert uit 1426. Na de Reformatie is dit ambt vervallen. Vele dodenroepers werden doodbidder.

In de steden was van oudsher eigenlijk iedere burgerbegrafenis een gildebegrafenis omdat bijna iedere stedeling tot een gild behoorde. Het was een recht van het gilde zijn gestorven leden te begraven. De gildeknecht moest voor het ten grave dragen het gilde bijeenroepen. Dit bijeenroepen werd “aanspreken” genoemd. De gildeknecht was dus de aanspreker van het gilde. Hij ging de gildebroeders bij langs en gaf daarbij een begrafenispenning af. Deze werd na de begrafenis weer ingenomen. Dit als controle om te weten wie er niet verschenen was. Als aanspreker ging de gildeknecht als leider van de stoet voor de baar uit, gekleed in een rouwmantel die tot op de grond hing en een met zilver beslagen doornen stokje in de hand.

Zij die niet tot een gilde behoorden konden zich wenden tot personen die van het leiden van begrafenissen hun beroep hadden gemaakt. Ofschoon zij niet het recht hadden tot aanspreken noemden velen van hen zich ook aanspreker. Leden van een gilde die ook van dergelijke diensten gebruik wilden maken moesten aanhet gilde een boete betalen.

Na de stichting van de Republiek geschiedde het aanzeggen in de steden door een koster of een aanspreker (“gesworen bidder”) De bidders gebruikten voor het nodigen gedrukte “aanspreekbriefjes” . Op de eerste avond na een sterfgeval kwamen bloedverwanten en vrienden bijeen om de “leesceelen”of “opleesrollen”gereed te maken, lange stroken papier waarop de namen van de te nodigen personen werden opgetekend. Deze opleesrollen oftewel aansprekersceelen die met een zwart bandje waren dichtgebonden, werden overgegeven aan de “bidders ter begrafenisse”. Aan de hand hiervan werden de begrafenisbriefjes rondgebracht. Er werd ruim gebruik gemaakt van deze briefjes. In gevolge van een van de keuren uit 1667 moest men te Amsterdam voor dat gebruik voor iedere honderd briefjes één gulden aan de aalmoezenier van het Weeshuis betalen met een minimum van drie gulden. Ook werd een maximum formaat vastgesteld. Dit aanzeggen en persoonlijk afgeven van de overlijdensbrief heeft zich in Nederland tot na de Tweede Wereldoorlog gehandhaafd. Later gebeurde het vooral per post. In de zeventiende eeuw werd het deftig meerdere aansprekers te huren, maar reeds in 1654 verbood bijv. De Amsterdamse vroedschap het gebruik van meer dan vier aansprekers.

De bidders vormden in de steden een eigen gilde. Hun baan was aantrekkelijk, mede omdat zij ook rouwkleding verhuurden. In Amsterdam werd in 1696 een keur uitgevaardigd waardoor het aansprekersberoep een stadsmonopolie werd. Hierdoor werden vele aansprekers en lantaarndragers brodeloos wat leidde tot een oproer. Gezien de daardoor veroorzaakte schade, die hoger was dan de opbrengsten van de nieuwe regeling werd deze keur weer ingetrokken.
De gildeaanspreker droeg een lange tot de grond afhangende rouwmantel en een grote flaphoed. De bidders een lange mantel en een flaphoed met een sluier. In de achttiende eeuw ging men in kleding en manieren de predikanten nabootsen. De “mode” was niet overal gelijk en onderging in de loop van de tijd veranderingen.
Het platteland was en is ook wat de begrafenisgebruiken betreft, het meest behoudend.

Bronnen:
WNT
H.L. Kok, De geschiedenis van de laatste eer, De Tijdstroom 1970 (met een uitgebreide literatuur- en bronnenlijst)
Oude Tijden 1874, pag. 286

Leedbidder

De leedbidder gaat de vrienden tot de leed bidden, d.i. ter begrafenis verzoeken (Friesland).

Bron:
Oude Tijden 1874, pag. 286

Leerbereider, leerlooier

Men maakte onderscheid tussen huiden (zwaar leer) en vellen (licht leer). De huiden of vellen werden vers, gedroogd of gezouten aangevoerd. De laatste twee bewerkingen dienden om bederf tegen te gaan. Als de huiden van ver (o.a. Argentinië, Kaap De Goede Hoop en Rusland) kwamen, was alleen drogen toereikend. De gedroogde en gezouten huiden moesten eerst een tweetal weken worden geweekt, voor ze verwerkt konden worden. De verse werden alleen gewassen en met een vleesmes op de boom van vleesresten ontdaan. De verse huiden werden enkele dagen opgehangen in een verwarmde gesloten ruimte, waarna een rottingsproces plaatsvond, waardoor ze 'afgetrokken' konden worden, d.w.z. met een haalmes werden de haren en de opperhuid er afgeschraapt. Alle andere huiden en vellen gingen de kalkkuip of -put in. In vier opeenvolgende baden van toenemende sterkte werden de huiden en vellen geprepareerd. In de kalkput moest het materiaal regelmatig 'gehandeld' worden, geroerd, uit de kuip gelicht, dooreen gehusseld en weer teruggezet. Daarna waren ook deze huiden en vellen geschikt voor ontharing en het verwijderen van vleesresten. Dit ontharen, ontvlezen en ontvetten noemde men ploten, later bloten. Daarna vond het eigenlijke looien plaats, waarvan men destijds drie vormen kende: roodgaren (met run, een aftreksel van eikenbast), witgaren (met aluin) en zeemgaren (met levertraan en eieren).

  1. Plantaardig gelooid
    De geplote oftewel geblote huiden werden voor het roodlooien laag op laag in een looiput of -kuip gelegd, telkens met een laagje gemalen eikenbast er tussen. Op gezette tijden verving men bast en run door verse. Na 13½ maand werd het gedroogd en gewalsd en was het o.a. gereed voor zoolleer.
    Lichtere huidsoorten vergden minder tijd. De vellen werden na het ploten voorbereid in een met een aftreksel van duivenmest gevulde kuip. In die tijd werden ze dagelijks gehandeld en op de boom geschraapt. Daarna gingen ze de looikuip in, die met zwakke run gevuld was, daarna volgende baden in sterkere  runoplossingen. Na ongeveer vier maanden was het looien voltooid. De vellen werden dan gedroogd en gingen naar de touwer, de leerbereider, die het verder gebruiksklaar maakte, bijv. bovenleer voor schoenen.
    Zie ook cordeweener.

  2. Witgelooid leer werd met aluin gelooid. Het is wit tot lichtgeel of grauwachtig.

  3. Zeemleer. Dit heeft een gele tint en is zeer soepel. De oppervlakte van de haarzijde werd bewerkt. De natuurlijke nerf werd versterkt door krispelen, d.w.z. het rollen van de op de haarzijde dubbelgeslagen huid. Verzwakking door pletten: vroeger handmatig met een gladkolf, later gebeurde dit machinaal met een pletplaat of –wals.

Literatuur:
A. v.d. Lee, De leerlooierij in vroeger tijd in Nederlandse Historiën, 1977, pag. 163-167, 1978, p. 12-15.
J.W. Petersen en W. Zondervan, Oude ambachten en bedrijven achter Rijn en IJssel, Zutphen 1972

Leerkoper

Handelaar in leer
.

Leerlooier 
Zie leerbereider

Leerlooierij

In de Middeleeuwen werden de hoorns op locatie van de huid gesneden. Vervolgens moesten de huiden nat worden gehouden en bewerkt met urine, kalk en mest. De urine en de mest dienden om vet en haar van de huiden te verwijderen. Verder werd mest gebruikt om het leer zacht te houden. Om de huiden te looien werd meestal de schors van de eikenboom gebruikt.

Leertouwer en zeemtouwer

De term leertouwer, die nu nog als achternaam voorkomt, gaat terug tot zeer oude tijden. Reeds in de dertiende eeuw kende men de beroepsaanduiding touwere of tauwere. In een ledenlijst uit 1263 te Brugge komt 'diederic de tauwere' voor en in 1294 is te Maastricht sprake van 'baudewin der touwere'.
Onder touwen wordt het opmaken van de rungare huiden verstaan om het een fraaier uiterlijk te geven of om het voor sommige doeleinden beter geschikt te maken. Na het looien moeten de huiden daartoe enige bewerkingen ondergaan. Afhankelijk van de soort huiden en de bestemming van het verwerkte leer spreekt men van leer- en van zeemtouwen. De bewerkingen en de orde, waarin zij elkaar opvolgen zijn niet gelijk voor alle soorten leer, maar hangen af van
de eigenschappen en de doelstellingen.
Bij het leertouwen onderscheidt men o.a. zooileer, overleer, (hoofdzakelijk door - schoen- of zadelmakers gebruikt) en leer voor handschoen- en portefeuillemakers (geiten, lams- en schaapsleer).
Door de zeemtouwerij worden de huiden van o.a. herten, elanden, reeën, hamels, schapen en soms ook kalfsvellen in zeem gaar leer of zeemleer veranderd. Het werd/wordt hoofdzakelijk gebruikt voor en bij het maken van kledingstukken als broeken, vesten, slobkousen, zakken. Verder voor bretels, banden en verbanden voor chirurgisch gebruik, en in de huishouding als zeem (bij het ramen wassen).

Bron.
S.P. Huizinga, Schets der chemische technologie, 'bewerkt naar het Duitsch van Prof. J.R. Wagner', !872, Arnhem

Leeskabinethouder

Beheerder van een leeskabinet. Een leeskabinet was een kamer waar men de gelegenheid vond boeken, tijdschriften en couranten te lezen. In de negentiende eeuw werd in Rotterdam een vereniging opgericht: Vereeniging tot daarstelling van eene Alegemeene Openbare Bibliotheek te Rotterdam en van een daaraan verbonden Leeskabinet. Het Rotterdamsch Leeskabinet.

Leesmeester (Lesemeester)

  1. Meester die het lezen onderwijst.
  2. Meester die in het openbaar les, lessen gaf.

In de Beschrijving van Leyden wordt gewag gemaakt van Lees-meesteren oft Professoren. En ook: "Er (is) een Leesmeester, die in dienst van de Stad is, welke, ten minsten eens ter maand, de Vroedvrouwen door openbaare lessen moet onderwyzen".

Leeste(n)maker

De leeste(n)maker vervaardigt houten modellen van voeten waarover een schoenmaker een schoen vormt.
In Amsterdam waren de leestemakers in één gilde verenigt met schaatsen- en klompenmakers.

Ook in de techniek kent men het begrip leest, ook wel doorn genoemd, en de vervaardiging daarvan. Hier gaat het om gereedschap dat dient om de met een doorslag of anderszins aangebrachte gaten in ijzer op een bepaalde wijdte of vorm te brengen: een 15 tot 30 dm lang stuk staal van vierkante, rechthoekige of cirkelronde dwarsdoorsnede, welke naar onder pyramide- of kegelvormig toe loopt.

Legatuur

-maker
-werker
-wever

Legatuur was een soort stof die op brocaat of goudlaken geleek.

Legger

Deze beroepsuitoefening komt voor 1 bij de verwerking van haring en 2 bij het papiermaken.

Ad 1. Onder meer werd bepaald "Dat de packers oft leggers gehouden sullen wesen alle de lagen van den haringh recht op wel stijf ende wel gekoont in malkanderen te leggen vier lanck".

Ad 2. In de handpapiermakerij. Na het scheppen werden de vellen vochtig papier tussen lappen vilt neergelegd. Als de stapel voldoende hoog was werd deze in een pers onder druk gebracht om zo veel mogelijk vocht te verwijderen. Na het persen werden de vellen uit de vilten gehaald en zonder tussenlagen op elkaar gestapeld. Dit werd vooral door jongens gedaan, die men leggers of leggerjongens noemde.

Leggermaker

Leggers, laagjes papier en karton van verschillende samenstelling, hadden in de hoogdruk de functie zorg te dragen, dat de gehele drukvorm egaal het papier bedrukte. De legger plus het te bedrukken papier moesten tezamen een bepaalde dikte hebben, waar bij de legger niet te zacht moest zijn, zodat de drukvorm niet te diepe moeten in het te bedrukken papier veroorzaakte. Via de legger ook waren aanpassingen aan de drukvorm mogelijk, bijv. als een cliché meegedrukt  moest worden. In de kleine drukkerij vervaardigde de drukker zelf zijn leggers, in grotere bedrijven zorgde een leggermaker voor de goede leggers.

Leidekker

Er is een grootverschil in leisteensoorten. De duurzaamheid kan van tien tot driehonderd jaar uiteenlopen.

Eeuwenlang was het de gewoonte alle voorname gebouwen, kerken en kloosters met natuurlei te bedekken. In 1368 werden leien en leipannen (van klei gebakken) van dakbedekking door de stad Utrecht bij voorkeur aanbevolen en zelfs voorgeschreven.
Lei werd vroeger, evenals  een dakbedekking, die uit over elkaar liggende plankjes (ook als dakbedekking gebruikt) schalie genoemd.
De stad Maastricht koos in 1382 'gouverneurs' voor de 'leyendekkers': twee vakpatroons, die op goede levering en goed vakwerk moesten toezien.
De leien werden eerst op grootte gesorteerd en van nagelgaten voorzien.

Bij bouwwerken boven en langs de Rijn, zomede tussen Waal en Rijn werd uitsluitend de Rijndekking toegepast (schubmodel). In de omgeving van enkele zeehavens als Zierikzee en Edam werden Engelse leien verwerkt.
In een bestek van 1786 van de kerkbouw te Zoetermeer wordt o.m. vermeldt: "Het geheele dak der kerk, choor en Consistorie zal door de aannemer uiterlijk voor den 30en September 1786 geheel en al met leien gedekt hebben op boete van tien gulden van iedere dag nawerken ten behoeve als voorens. Waartoe hij zal leveren beste Rhijnsche leien, volkomen aan de keur voldoende; deze zal hij na dezelve in orde gehakt te hebben de eerste part te dekken ruim 2 duim over de deknagel. Iedert lei zal met drie spijkers vastgemaakt moeten worden, zodat ze niet schuiven of draaien kunnen, wel zorg dragende, dat geene der leien op twee dakdeelen worde gespijkerd."

Voor bouwwerken langs de Maas (Limburg, Noord-Brabant en een gedeelte van Zeeland) werden vrijwel uitsluitend Franse leien gebruikt. De wijze waarop deze werden verwerkt noemde men Maasdekking.

Soms vond (vindt?) men gesigneerde leien, die iets zeggen over de opdrachtgever(s) of de leidekker.

Literatuur:
Het monumentale dak door Joh. Beisterveld en A.A. Kok/Bouwkundige Encyclopedie,Elsevier, 1955

Leidselmaker
Ook wel leidselbreier genoemd.

vervaardiger van leidsels (leidzelen, leizelen).

Lemmer

De lemmer was werkzaam op het vleesdek van een walvisvaarder. Ze waren onderverdeeld in eerste en tweede lemmer.

Bron:
De traanjagers – Herinneringen van naoorlogse walvisvaarders. Auteur Anne-Goatske Breteler

Lemmetmaker 

Vervaardiger van de pitten (lemmets) voor kaarsen en (olie)lampen.
Lepelgieter, lepelmaker 

Lepels om te eten werden destijds vooral van tin gegoten. Daarnaast kende men uiteraard de uit hout gesneden (pol)lepels en grotere opscheplepels van ijzer voor allerlei doeleinden.
Leprozenmeester 

Beheerder van een leprozij, een gesticht ter huisvesting van leprozen, melaatsen, lepralijders.

Lettergieter, letterschaver, lettersnijder, lettersteker

Na de uitvinding van de boekdrukkunst met losse letters zijn er veel lettersoorten voortgebracht. De  eerste letters en later de grotere korpsen (ten behoeve van reclamebiljetten) werden uit hout gestoken.. Op rommel- en antiekmarkten komt men ze nog wel tegen. In het begin vervaardigde iedere lettergieter (veelal tevens de drukker) naar eigen opvatting letters, zowel wat hoogte als dikte betrof. De Parijse lettergieter Pierre Fournier had in 1737 een systeem tot ordening bedacht, maar het bleek wenselijker dat de maten, die gebruikt werden, in overeenstemming werden gebracht met de toen wettelijke maat, de Piede du Roi oftewel koningsvoet. In 1879 werd de eenheidsmaat van Didot hier te lande door de lettergieterijen aangenomen.

De letter- of stempelsnijder sneed/stak de letters positief in staal. Deze stempels werden in koper overgeslagen. Ze verkreeg men negatieve letterbeelden. Deze dienden om de matrice te maken, de eigenlijke vorm. Deze  werd in een geelkoperen werktuig, de klemhaak, die uit twee helften bestond, gezet. Van dit werktuig werden de beide helften met een vijftiental schroeven vastgezet. Hier in werd het gesmolten lettermateriaal, dat naast lood andere stoffen bevatte om de letters duurzamer te maken, gegoten.

De letters werden daar uit gelicht, geslepen en door de letterschaver op de juiste hoogte gebracht. Hij neemt daartoe een aantal in een rek geplaatste letters en zet die het onderst boven in een gleuf van een ijzeren plaat, waarna hij die gehele regel, door middel van een trekschaaf van een gleufje voorziet. Uiteindelijk worden de letters bij elkaar gebonden. Dit procédé verdween toen de lettergietmachines in gebruik kwamen.

Een zeer bekende stempelsnijder was Johan Michael Fleischman, geboren 1701 te Neurenberg. In 1728 trad hij in dienst bij de stempelsnijder Isaac van der Putte. Vandaar trok hij naar Den Haag, waar hij als lettergieter in dienst trad bij R.C. Alberts en H. Uytwerf. Zijn zoon Abraham Fleischman verkocht de technische nalatenschap van zijn vader op diens verzoek aan de firma Joh. Enschede te Haarlem.

Bron:
Jos. Musters, Handboek voor den zetter, Utrecht 1930

Lettertekenaar

De lettertekenaar ontwerpt de letter, bovenkast, onderkast, mager, vet, cursief, enz. waarna vroeger in de lettergieterijen de matrijzen gemaakt werden. Bekende ontwerpers waren S.H. de Roos en J. van Krimpen. Tegenwoordig gebeurt dit met behulp van en voor de computer.

Letterzetter

De letterzetter was (en incidenteel is) werkzaam in dat deel van het drukkersbedrijf, dat men de hoog- of boekdrukkerij noemt. De zetterij valt uiteen in twee groepen: de handzetterij en de machinezetterij, die allebei weer variaties kennen.

Het oudst is de handzetterij, in feite het bijeenrapen van letters e.d. om zetsels te vervaardigen. De letters worden bewaard per soort en per grootte in laden, die in de grafische wereld kasten heten. Deze kasten worden in (zet)bokken bewaard. Een letterlade is verdeeld in een boven- en een onderkast, die een geheel vormen en waarin de letters niet in alfabetische volgorde worden opgeborgen, maar volgens een systeem van praktische overweging. In de bovenkast worden o.a. de kapitalen (= hoofdletters) bewaard, in de onderkast de kleine letters, tekens als de komma, de dubbele punt enz. plus het z.g. letterwit, waarmee men de ruimte tussen de woorden opvult.
Het gereedschap bestaat uit zethaak, zetlijn, galei, zetlood en els. De zethaak dient om de letters tot woorden en de woorden tot zinnen bij elkaar te voegen, de zetlijn (van koper of nikkel op letterhoogte is hulpmiddel om de letters gemakkelijker in de haak te doen glijden. De regels worden bij elkaar gevoegd in de galei, waar ze met zetlood op hun plaats worden gehouden. Met de els wipt men eventuele verkeerde of beschadigde letters er uit. Merkwaardig is dat de zetters de letters kopstaand verwerken.

De leerling zetter begon als regel met het distribueren van gebruikte zetsels: ze terugleggen op de goede plaatsen in de kasten.


Handzetter, H. De Rave, 1957 Gent (België)

Men onderscheidt in de handzetterij de platzetter, de smoutzetter en de tabelzetter.

De platzetter zet vooral platte teksten, d.w.z. de teksten voor kranten, tijdschriften, boeken, polisvoorwaarden e.d., een bezigheid die later in belangrijke mate door zetmachines werd overgenomen.

De smoutzetter vervaardigde zetsel voor meer gecompliceerde objecten als handels-, reclame- en familiedrukwerk.

De tabelzetter zette met de hand staat- en tabelwerk: formulieren, cijfertabellen, statistieken, kasboeken e.d. Een tabel bestaat uit een aantal door horizontale en verticale lijnen gescheiden kolommen, waar getallen in staan of later moeten worden ingeschreven of getypt. Met opschriften er voor en/of er boven.

De machinezetters.
Bij het machinaal zetten kende/kent men verschillende systemen.

In het begin van de negentiende eeuw werden de eerste zetmachines vervaardigd. Aan de later gebruikte zetmachines gingen een tweehonderd 'voorlopers' vooraf. Via het werk van Ottmar Mergenthaler, die op 18-jarige leeftijd naar Amerika emigreerde, werden de Linotype- en Intertype zetmachines ontwikkeld. Deze bestonden uit een magazijn, waarin de matrijzen zich bevonden, een toetsenbord, door middel waarvan de matrijzen uit het magazijn worden gelaten, het gietmechanisme, waarmee de letterregels gegoten werden en een distribueerapparaat dat de gebruikte matrijzen weer op hun plaats bracht. In 1894 werd de eerste Linotype-zetmachine in ons land geplaatst bij Gebr. Binger te Amsterdam. Felix Binger was de eerste machinezetter in ons land.

Een tweede type was de Typograph, bestaande uit een vaststaand onderdeel en een beweeglijk bovendeel. Dat een net van trek- en glijdraden draagt. Via het typen op het toetsenbord glijden de matrijzen naar beneden. Is een regel gezet, dan wordt het uitvul- en gietapparaat in werking gesteld en wordt de regel gegoten. De gegoten regels glijden in een galei waar ze een kolom vormen. Door het bovendeel te kiepen glijden de matrijzen op hun plaats, waarna een volgende regel gezet kan worden.

Een derde type is de Monotype-Zetmachine. Deze bestaat uit twee aparte delen: de toetsenbordmachine, waarmee men in stroken papieren band gaatjes ponst en de gietmachine, die via deze geponste band het gewenste zetsel giet (in de vorm van losse letters).
Daarnaast had men nog de Ludlow-lettergietmachine voor grotere letter en een Elrod-lijnengietmachines voor het gieten van lijnen in verschillende diktes. 

Bron:
Jos. Musters, Handboek voor de zetter, Utrecht 1930

Leurkramer
Ook leurder en leurster.

Kramer, kleinhandelaar, die met zijn koopwaar langs de deuren trok. De handelswaar was zeer uiteenlopend, o.a. mossels, boter (van een mindere hoedanigheid), hout, zand.
Soms waren ze concurrent van de 'officiele' handel. In het Groot Placaatboek 4. 1043 a van 1649 staat vermeld: "De Laecken-neeringe, die door ontallijcke Leurders en Ommeloopers dagelijcks  soo werdt ondermijnt ende bedorven dat.."
Ook leurders waren wel verenigd in een gilde. In Bergen op Zoom kende men het Leurders- en Schoenmakersgilde.

Leyker 

De leyker of slotenschoonmaker, ook wel hekkelaar genoemd, schoonde de sloten om te voorkomen dat deze dichtgroeiden, wat de doorstroming van het water zou belemmeren.

Licentmeester, Licent-Meester

In het bijzonder in de Republiek der Vereenigde Nederlanden was een licent in eerste instantie de toestemming om met onderdanen van een vijandelijk land handel te drijven tegen betaling van zeker recht ten behoeve van de admiraliteiten. Zowel bijv. op de Zuidelijke-Nederlanden als op Spanje dreven de Noord-Nederlandse kooplieden onder licent der Staten een voordelige handel. De eerste vergunning daartoe werd in 1577 te Vlissingen geveild. In 1577 werden deze belastingen van Holland en Zeeland overgenomen door de Staten Generaal van de Republiek. Ook na de Vrede van Munster bleven deze belastingen in stand, maar kregen het karakter van een in- en uitvoerbelasting.

In het Groot Placaatboek, 1, 2282 van 1597 werd bepaald "Dat niemandt op eenige andere Havenen ofte Plaetsen, by de gemeene Vyanden …. Geoccupeert, eenige goederen …. Sal mogen … brengen, voeren, oft oock van daer in dese Landen transporteren, sonder daer toe behoorlijck Licent ofte
Convoy-brieven vande Convoy ofte Licent-Meesters van de Comptoiren inde Quartieren respective … verkregen, ende het volle Licent … betaelt te hebben".

Ook in Indië kwam deze functie voor.

Bron:
WNT

Lichter

Een lichter is werkzaam bij de aanleg van dijken en wegen. Het was een werkman die de zoden of de bovenaarde op de vereiste dikte afstak. Een ploeg zodensnijders, bestaande uit twee ploegers en twee lichters kon op een dag 400 vierkante ellen afsteken. In sommige streken een functie in de steenbakkerij. Ook iemand die zijn beroep maakte van het lichten van schepen.

Lichterman, lichterschipper

Een lichter was ook een type schepen, dat werd gebruikt om goederen uit grotere (zee)schepen te lossen. In Amsterdam kende men het lichtermans- en lichtersliedengilde en ook het korenlichtermansgilde.

Lichtopzichter, lichtwachter 

De lichtdienst moest zorgdragen voor lichttoestellen op havenhoofden, lichtschepen en lichtbakens. Men onderscheidde de lichtopzichter der 1ste klasse, id. der tweede klasse, de hoofdlichtwachter, de lichtwachter en de tweede lichtwachter.

Lijfrijgmaker, keurslijfmaker

Vervaardiger van keurs- oftewel rijglijven, een onder de bovenkleding gedragen stijf rijglijf, een soort korset, met baleinen verstevigd, dat de rug, borst en dijen omvatte, dat met veters werd toegehaald om aan het bovenlichaam, middel, borst en heupen de gewenste slanke vormen te geven.
Ook mannen maakten wel gebruik van een rijglijf.

Bron:
WNT

Lijkbezorger 

Degeen die de begrafenis regelt
.

Lijkbidder
Zie ook aanspreker.

Na de stichting van de Republiek vond het aanzeggen in de steden plaats door een koster of door een aanspreker of 'gesworen bidder', die door de burgemeester of de regeerders werd aangesteld. In Leiden werd gesproken van een 'noodiger ter begrafenis', elders van lijkbidder, doodsbidder, bidder, leedaanzegger, groevebidder, leedbidder, lijkbode, aanzegger. Dit is een persoon die de familie en vrienden van een overledene voor de begrafenis uitnodigt, diens dood aan de huizen aanzegt en belast is met de regeling van de begrafenis. De bidders gebruikte voor het noodigen gedrukte 'aanspreekbriefjes', die soms geheel op rijm waren. In een gegoed gezin kwamen op de eerste avond na het sterfgeval de bloedverwanten en vrienden bijeen om 'leesceelen'of 'opleesrollen' gereed te maken, waarop de namen werden aangetekend van degenen, die genodigd moesten worden. Deze 'aansprekersceelen' werden aan de 'bidders der begrafenisse' ter hand gesteld. Aan de hand van deze celen werden de begrafenisbriefjes rondgebracht. Volgens een keur van 1667 moest men te Amsterdam voor iedere honderd begrafenisbriefjes één gulden aan de aalmoezeniers van het Weeshuis betalen met een minimum van drie gulden. Ook het formaat was bepaald. Dat mocht niet groter zijn dan 'quarto ordinaris schrijfpapier'. Het aanzeggen en persoonlijk afgeven van de overlijdensbrief heeft zich in Nederland tot ongeveer 1950 kunnen handhaven, maar werd vervangen door verzending per post.
De (lijk)bidders vormden destijds een eigen gilde, waartoe ook vrouwen konden behoren. Zij verhuurden tevens rouwkleding, wat extra inkomsten verschafte. In Nijmegen werd het ambt van bidsters tot 1672 uitgeoefend, elders handhaafden zij zich tot in de negentiende eeuw. De gilden hadden hun eigen aansprekers, die gekleed waren in een lange tot op de grond hangende rouwmantel en droegen grote flaphoeden. De bidders droegen lange mantels, een flaphoed met een sluier van crêpe, die soms zo lang was, dat hij moest worden opgenomen. In de achttiende eeuw werd het gebruikelijk de predikanten na te bootsen, zowel in kleding als in manieren.

Lijkwagensverhuurder

De voorloper van de hedendaagse begrafenisondernemer.
In het Groot Placaatboek 4, 1129a van 1693 werd bepaald; "Gelijck mede de Rouw-huyr-koetsen, waer mede de Lijcken ten grave werden gebracht, niet sullen vermogen deselve Lijcken te voeren, als mits de Koetsier daer van toone een schriftelijck Billiet1) …, op poene van tien guldens te verbeuren … tot laste vande Lijckebidders, of andere die het selve Lijck sullen hebben bedient".

1) als bewijs dat de belasting daarvoor was betaald.

Literatuur:
WNT, H.L. Kok, De geschiedenis van de laatste eer in Nederland, Lochem 1970.

Lijmkoker , lijmmaker, lijmsieder, lijmwerker

Lijm, niet te verwarren met 'plaksel' (stijfsel of gom) was van dierlijke oorsprong.
Dierlijke lijmen werden gekookt uit slachtafval, restanten huid en botten. Als grondstof, 'lijmgoed', dienden reststukken en schraapsel van schapenvellen, paarden- en runderhuiden, beschadigde vachten, konijnenvellen, oren van slachtdieren, kalfshoefjes, hoornkernen, snippers perkament, afval van varkenspotenkokers, botten en kraakbeen, zwemblazen van vissen (o.a. van de steur) en oud leer (als zwepen, riemen en oude handschoenen.
Voor het koken moesten bij vers lijmgoed eerst de aanhangende vleesresten en eventueel aanwezig haar worden verwijderd. Het werd daartoe in kalkwater geweekt, geschraapt en gewassen.

Het lijmgoed ging in netten, die in gemetselde vaten werden gekookt. De vaten hadden een dubbele bodem want de lijm mocht niet aanbranden. Tijdens het koken vormde zich een vies, stinkend schuim, dat van tijd tot tijd werd afgeschuimd. Ook kwam vet bovendrijven, dat naar de zeepzieder ging. Na verloop van tijd, als de oplossing sterk genoeg was, kon het lijmgoed worden verwijderd. De oplossing werd verder gekookt en ingedikt. Na het koken en klaren werd de hete oplossing afgetapt in houten afzetbakken, die van binnen met dun lood bekleed waren en van buiten met slechte warmtegeleiders opdat de afkoeling en de hardwording van de lijmoplossing zoveel mogelijk vertraagd werden. In de afzetbakken bezonken de in de lijm zwevende vaste resten. Het lijmgoed werd zo'n drie maal afgetrokken. De overblijvende resten van het lijmgoed werd als meststof aan landbouwers verkocht.

De gevormde lijm werd in grote houten koelers gegoten om tot een gelei te stollen, die met een schop in een snijvorm werd gedaan en met een messing draad tot dunne plakken gesneden. Deze werden op een droogzolder op  netten gespreid om verder te verharden. Dit drogen veroorzaakte vaak problemen. Bij te veel vocht in de atmosfeer beschimmelde de lijm, bij harde wind droogde hij te snel en scheurde, bij te warm weer smolt hij.
Al bij al was een lijmkokerij herkenbaar aan de stank.

De aldus vervaardigde lijm werd schrijnwerkerslijm genoemd, maar werd onder meer ook gebruikt door boekbinders, hoedenmakers, kartonneurs, kunstparelmakers, leerbewerkers, vergulders en zadelmakers.

Lijnbaander/lijnbaner

Iemand die een lijnbaan (touwslagerij) exploiteerde of daar werkzaam was..
De achternaam Westerbaan is vermoedelijk afkomstig van een lijndraaierij aan het Westeinde in Den Haag.
Een familie Van der Baan te Zierikzee voerde een wapen waar in de kwartieren I en IV een touwslagerswiel was verwerkt.

Lijndraaier
Ook touwslager of baander (baandersbaas) genoemd.

De lijndraaier kocht de hennep van de boeren uit de omgeving en verwerkte dit tot touw.
Op touwslagerijen (lijnbanen), bedienden veelal kinderen het wiel. Voor het draaien of slaan van zwaardere kabels als bijv. een driestrengkabel voor plechtankers van een grote Oostindiëvaarders kwamen mannen aan bod. De afzonderlijke strengen touw werden tot één sterke kabel ineengedraaid. Dit wordt het best toegelicht door bovenstaande illustratie. Het blok was verrijdbaar. De afstand tussen de draaiers en het eind van de kabel is afhankelijk van het soort kabeltouw waaraan gewerkt wordt. Wat de mannen in het midden doen legt Nicolaes Witsen uit in zijn standaardwerk Aaloude en Hedendaagsche Scheeps‑bouw en bestier (1671). Hierin wijdt hij een uitvoerig hoofdstuk over het benodigde touwwerk en de eisen die daaraan gesteld moeten worden. 'Als het touw gedraait werd, helpt men de slagen om met stokken, die van mannen om gebraght werden, om dat de raderen zeer lange en zware touwen niet wel kannen om voeren'. Voor het touwdraaien waren ervaren arbeiders vereist: het lot van schip en bemanning hing in belangrijke mate van hun produkten af. Te slap gedraaid touw was bros, te stijf gedraaid touw kon barsten. 'Wanneer een kabel na den eisch is gedraait, ontwindt men altydt een slag of vier, op dat het des te beter de overgeblevene keeren behoudt, en van al te streng of te sterk omgedraait te zyn niet kan te te knappen', schrijft Witsen voor.

Voor het plechtanker van een grote 17de eeuwse Oostindiëvaarder gebruikte men kabels van 120 vadem (ruim tweehonderd meter). Deze kabels bestonden uit drie van zulke driestrengige touwen, die ieder 900 draden bevatten, samen dus 2.700 draden. Omvang, dikte en gewicht waren navenant: 50, respectievelijk 15 centimeter en 8000 pond. Na het draaien werden de ruim vijftien centimeter dikke kabels geteerd. De temperatuur van de teer mocht niet te hoog zijn, en haast was uit den boze: 'men moet de teer wel door het touw laten drinken, eer men het uit de ketel haalt', schrijft Witsen. Tenslotte werd de kabel in de stoof verwarmd om het teer verder te laten doordringen en het touw te drogen. Ook in deze laatste produktiefase kon er nog heel wat mis gaan, daarom moest er 'naerstigh acht geslagen worden' dat de temperatuur van de stoof niet te hoog of te laag was. Het eindprodukt woog 9500 pond.

Lijndrijver 

Degeen, die het paard aan de lijn, waarmee schepen worden voortgetrokken, bestuurt, dus scheepsjager of jager voor een schuit.

Lijnentrekker/lijntrekker

Met deze benaming worden twee verschillende beroepen aangeduid.

  1. De scheepsjager, ook lijnloper of tragelaar/trakelaar genoemd. Dit niet alleen bij de binnenvaart. Ook degeen die een sloep bij stil weer of ongunstige wind langs het havenhoofd in of uit de haven trekt.

  2. Hulp van de rooimeester. Zij die met lijn en rad de erfscheidingen moesten trekken wanneer bijv. de partijen het niet eens waren over de erfscheiding(en)
    Zie: rooimeester
Lijnloper 
= lijntrekker = scheepsjager
Lijnschieter/lynschieter 

De lijnschieter was degeen die de lijnen van de harpoenier verzorgde bij de walvisvaart
Daarbij moest hij onder meer opletten dat geen lussen van de lijn om de armen of benen van de opvarenden van de sloep terecht kwamen. Als de harpoen doel trof en de walvis ging er vandoor dan was dat voor degeen die in de lijn verward was geraakt geen aangename situatie.
Lijnslager, touwslager, lijntrekker 
Zie lijndraaier.

Lijnwaad, lijnwaet = linnen

Grondstof voor de vervaardiging van lijnwaad is vlas. Vlasverbouw vond in het hele land plaats, vroeger vooral op zandgronden. Bekend zijn o.a. Twente en de Brabantse Meieri. Anders dan bij graan werd vlas uit de grond getrokken. Dit gebeurde door vrouwen, mannen en kinderen. Nadat het vlas winddroog was werd het tot schoven gebonden en overeind gezet in hokken (aantal schoven tegen elkaar aan). Na narijping volgde het repelen op de repelbank. Daarbij werden de toppen van het vlas door de rekel (een soort kam met lange tanden) getrokken om de zaaddozen van de stengels te scheiden. Het gerepelde vlas werd tot (dunne) rootschoven gebonden. Het vlas werd dan direct of later in water te roten gelegd. Dit diende om de aan het houtige gedeelte van de halm vastgekitte vezels los te maken. Was het vlas weer droog dan werden de schoven tot dubbele schoven samengevoegd en onder dak gebracht tot ze in het braakhok verder verwerkt konden worden. Dit braken was winterwerk voor losse arbeiders. De bewerkingen begonnen met het beuken van de losgemaakte schoof met de beuker. Daarna volgde het eigenlijke braken op de braak waarbij de houtige delen van de stengels in kleine stukjes, scheven, gebroken en voor een deel van de vezel gescheiden. Een verdere verwijdering van de scheven vond plaats op de slijpbraak. Indien nodig werd het vlas over de hekel gehaald. Daarna werd met behulp van een plank en het zwingelbord de rest van de scheven verwijderd door het slaan met houten stokken. Dit veroorzaakte een enorme stofontwikkeling, waardoor de meeste vlasarbeiders vroeg of laat last van hun longen kregen en vroeg stierven. Eventueel werden de laatste restjes met behulp van een ribbelmes verwijderd. De geschoonde lintbosjes werden samengevoegd tot bundels. Het vlaslint kon dan worden gesponnen en getwijnd of met dat doel worden verkocht.
De lijnwaad/linnen industrie was, vergeleken met de draperie minder ingewikkeld. Het zware werk van het vollen en ook het verven kwam meestal niet voor. Dit werkte zowel de inschakeling van vrouwen als de verspreiding op het platteland in de hand.

De lijnwaadspinster spon het vlaslint tot garen. Anders dan bij het spinnen van wol, dat van af de schoot plaats vindt, wordt linnen van af het rokken gesponnen. Er waren vrouwen, die zelfs twee draden tegelijk konden spinnen Het mindere afval werd veelal verkocht naar het Gooi (Laren), waar het werd gesponnen en verwerkt tot koedekken en tapijten.























De lijnwaadwever verwerkte het gesponnen garen tot weefsels. De linnenweverij was vooral een vorm van huisindustrie, die op verschillende manieren werd uitgeoefend. De productie varieerde van (grof) boerenlinnen tot fijne damastsoorten. Het linnen werd, voor zover niet nodig voor eigen gebruik, opgekocht door lijnwaad/linnenkopers, ook linnenreders genoemd. Deze verschaften zo nodig de noodzakelijke grondstoffen en kochten de producten van ambachtelijke en boerenwevers op. Omstreeks 1770 telde Almelo zo'n twintig linnenreders, die elke gemiddeld omstreeks honderd wevers aan het werk hadden. De linnenweefsel waren niet alleen bestemd voor binnenlands gebruik, maar werden ook geëxporteerd, o.a. via Amsterdam naar West-Indië en Amerika. Bekend zijn de Vriezenveense kooplieden, die met linnen heel Europa rondtrokken, o.a. Rusland en verschillende landen aan de Middellandse Zee.

De stukken linnen werden op de gewenste maat gesneden door de lijnwaadsnijder/ linnensnijder.

Het pakken werd gedaan door de lijnwaadpakker (lijnwaetpacker)/pakker van linnen.

De lijnwaad/linnennaaier/naaister verwerkte de stof tot gebruikstextiel. In Amsterdam werd een strenge scheiding gemaakt tussen de wolle- en de linnennaaisters. De laatsten vielen niet onder een gilde, zodat over hen maar weinig bekend is.

Lijstensnijder

Snijder van sierlijsten voor kastenen ander meubilair.

Lijstenvergulder

De lijstenvergulder vergulde lijsten van spiegels en schilderijen, oorspronkelijk door ze met in kwik opgelost goud te bestrijken, waarna dit werd verwarmd, waardoor het kwik verdampte en het goud achterbleef. Dit was een zeer ongezonde activiteit, die later werd vervangen door de lijsten met bladboud te bedekken of te bestrijken met goudkleurige verf als goudbrons.

Likeurmaker, likeurstoker

Vervaardiger van likeuren, (sterk) alcoholische dranken, die met kruiden, vruchten en suiker zijn bereid.

Likeurverkoper

Handelaar, verkoper van likeuren.

Linieerder, linieerster

Man, resp vrouw, die werkzaam in een kantoorboekbinderij of in een papierwarenbedrijf de linieermachines bedient. Men onderscheidde daarbij de enkelzijdige, de tweezijdige vellenroteermachines en de rotatie-linieermachines.

Linnenbleker

In de vijftiende eeuw was Antwerpen o.a. een stapelplaats voor geweven linnen stoffen. waardoor in de Zuidelijke Nederlanden o.a. de beroepsblekerijen tot ontwikkeling kwamen. Toen in de zestiende eeuw daar de geloofsvervolgingen begonnen, weken een groot aantal mensen uit naar de Noordelijke Nederlanden, waar ze hun beroep in alle rust konden uitoefenen. Als gevolg hiervan ontstond er in verschillende gewesten (o.a. Holland, Groningen, Friesland en Overijssel) een belangrijke linnenindustrie.

De lijnwaadbleker/linnenbleker nam in de linnenindustrie een aparte plaats in. De aanwezigheid van grond- en hulpstoffen speelde daarbij een belangrijke rol. De ligging moest zodanig zijn, dat de grondstoffen en de eindproducten op eenvoudige wijze aan-, respectievelijk afgevoerd konden worden. Een groot aantal blekerijen vestigden zich langs open water. De terreinen bij de blekerijen moesten op eenvoudige wijze ingericht kunnen worden tot bleekvelden en zo gelegen zijn dat de wind bij het drogen vrij spel had. Ook moest er voldoende schoon water aanwezig zijn. Tot het eind van de achttiende eeuw was het ook belangrijk dat er in de omgeving een belangrijke veeteelt bestond. Tot 1784, toen men begon zwavelzuur toe te passen bij het bleekproces, werd melk gebruikt voor de zuurbaden. En één blekerij kon in een jaar meer dan zestien ton melk gebruiken. Ook een uitgebreide vlasteelt in de omgeving speelde een relatief grote rol, zij het dat dat geen doorslaggevende reden was.  Zo is 's-Hertogenbosch een tijdlang een belangrijke vestigingsplaats geweest, waar zelfs Antwerpse wevers hun lijnwaad naar toe zonden. Het zachte rivierwater van Dommel en Aa bleken bij uitstek geschikt. Op gegeven ogenblik werd het daar door de hervorming en de oorlogsomstandigheden echter minder rustig. Inmiddels bleek ook de omgeving van Haarlem - reeds een centrum van de linnenproductie - bij uitstek geschikt voor het bleken, zodat ook verschillende Bossche blekers zich daar vestigden. Hier te lande gebruikte men als brandstof voor de ovens voornamelijk turf, gemakkelijk per schip over water aan te voeren.
Een andere grondstof voor het bleken is as. Naast schoon water was de kwaliteit van de as in belangrijke mate van belang. Deze as werd voor een groot deel gewonnen te en uitgevoerd uit landen rond de Oostzee.
De deelbewerkingen van het bleken bestonden uit weken (= losmaken van vuil), wassen en spoelen (om het losgeweekte vuil te verwijderen), wringen en drogen op de bleekvelden, logen (in de loogketel, gevuld met water en potas en gestookt met turf), bleken op de bleekvelden, melken (het zuren met karnemelk gaf stevigheid aan het linnen), wassen met blekerszeep (= zachte zeep om het nog aanwezige losse vuil te verwijderen, schouwen (= controleren op een lange tafel, waarbij eventueel nog aanwezige vlekken worden verwijderd), appreteren (= opmaken met geblauwde stijfsel), drogen en plooien (= pakken). Dit pakken werd allengs tot zelfstandige bedrijfsuitoefening. In 1579 wordt in Haarlem de pakkerij voor het eerst als zelfstandig beroep vermeld. Het is Stijntje Mr. Adriaensz, van Empel uit Den Bosch.
In die gevallen waar een ander, bijvoorbeeld een koopman, die de grondstoffen leverde, eigenaar was werden de blekerijen loonblekerijen genoemd.
Het werk op de blekerijen duurde van omstreeks eind maart tot half november.
Blekerijen waren, economisch, gezien, kwetsbare bedrijven, immers sterk afhankelijk van het weer en van de prijzen van de benodigde grond- en brandstoffen.
Tot de stoommachine in gebruik kwam werd als krachtbron o.a. de rosmolen gebruikt.

In het laatst van de achttiende eeuw raakten vele van deze linnenblekerijen in verval. Een aantal verlengde het bestaan door over te gaan op kledingblekerij, wasserij. In die tijd hadden adellijke families en gegoede burgers relatief grote voorraden lakens, linnen- en lijfgoed. De vuile was ging enkele keren per jaar het huis uit om bij de wasserij gereinigd te worden. Na de komst van de stoommachine werden het stoomwasserijen.

Linnenglanzer

Glanslinnen oftewel trielje, een los linnen weefsel en met lijm opgemaakt werd op een gladmachine geglansd.

Bron:
Handboek der Mechanische Technologie, dr. Karl Karmarsch/G. Kuijper, Hz. 1861.

Linnenmeetster

Vrouw, aangesteld om het linnen te meten.

Bron:
Keuren van Haerlem, 1, 69a anno 1750, WNT).

Lint-

Lintier -lintmaker - lintwerker
Linten, waaronder men ook band,en boordsel of galons kan rekenen, zijn smalle weefsels.
Al naar de gebruikte grondstoffen onderscheidt men linnen, katoenen, wollen (kamwol-garen) en zijden linten, deels effen, deels gekeperd, gefatsoeneerd (= met ingeweven versiering) of fluweelachtig.
Vooral de zijden linten werden veelvuldig gebruikt.
Gazen linten worden vaak uit ongekookte zijde vervaardigd.
Linten werden o.a. ten behoeve van de mode gebruikt. Voor ordetekenen kende men een speciaal lint, evenals voor de boekbinder (kapitaal-band, dat men onder en boven bij de rug van een ingebonden boek vindt).
Het weven geschiedde o.a. met behulp van lintmolens. In kleine werkplaatsen, veelal dienende om fluwelen linten te vervaardigen, doch ook wel voor andere soorten, werd gebruik gemaakt van het lintmakersgetouw of de schuifstoel. Daarnaast kende men het handgetouw, weefgetouwen met snel-schietspoelen en de lint- of bandmolen.
Een advertentie uit 1811 in de Amsterdamsche Courant, den eersten van Louwmaand 1811, waarin H.Barrau de overname aankondigt van een lint- en koordweverij, illustreert dat er heel wat meer kon worden gefabriceerd dan lint: "De fabriek van alle soorten van floretten, zyden, floers en krippe linten, beddekoorden, mantel- en rond zyden koorden enz. van wylen den Heer A.V.D. Schoor te Haarlem gedreven zynde op de firma van A.V.D. Schoor en Comp. zal door ondergeteekende met de meeste vlyt en accuratesse op deszelfs eigen naam worden gecontinueerd ten zyne huize op het Koningsplein te Amsterdam, zynde het kantoor en magazyn van gemelde fabriek reeds van Haarlem aldaar getransporteerd".

Lintkramer
(klein)handelaar in linten
Gerrit Buytendijk te Zwolle bijv. was rond 1790 lintmaker, legetwever, kantwerker en kleinkoopman (Jaarboek CBG, deel 49)

Lintmolenmaker
Vervaardiger van lintmolens, gebruikt voor het weven van linten.

Lintopmaakster
Zij maakte de geweven linten op.

Lintverver
De lintverver gaf de linten, voorzover deze niet uit gekleurde garens geweven waren, zo nodig de gewenste kleur.

Bron:
Handboek der Mechanische technologie, uit het Hoogduits van dr. Karl Karmarsch door G. Kuijper, Hz., tweede deel, 1861.

Lithograaf

De lithografie, het drukken via (vlakke) stenen werd ontdekt in 1796 door Aloys Senefelder. Hij gebruikte deze techniek eerst om muziek te kunnen reproduceren. Later ook gebruikte hij de techniek ook voor het vervaardigen van handelsformulieren en landkaarten. Later werd deze techniek ook voor kunstuitingen gebruikt. Pionier in deze richting was Toulouse-Lautrec.

De term 'lithograaf' werd gebruikt voor degenen, die bezig waren met verschillende fasen van het steendrukken:

lithograaf als tekenaar, die de illustraties en teksten op de lithostenen aanbracht;

lithograaf als steendrukker.
Dus degeen die de vlakpers bediende, de eigenlijke steendrukker;

lithograaf als fotolithograaf.
Voor de vlakdrukkerij (steendruk en later ook offsetdruk) maakte de fotolithograaf na de uitvinding van de fotografie met behulp van een grafische camera opnames of deelopnames van foto's, tekeningen, schilderijen of modellen op natte of droge glasplaten of films, zo nodig met behulp van kleurfilters, in raster of halftoon, ten behoeve van een te maken drukwerk, in één of meer kleuren vlakdruk uitgevoerd. Tot zijn werkzaamheden behoorden ook het vervaardigen van diapositieven uit negatieven, het ontwikkelen, fixeren, spoelen en drogen van belichte platen of films.

Chromolithograaf.
Zijn taak was het analyseren van meerkleurenwerk volgens een vooraf vastgestelde kleurenschaal, onder toepassing van de verschillende lithografische technieken, zoals het tekenen met pen en krijt, het punteren, spritsen, spuiten en filmen, zonder hulp van fotografische kleuropnamen, het vervaardigen van de contour en het overbrengen van deze contour op steen- of zinkplaten (klatsen). Verder het gereedmaken van de deelstenen of –platen.

Schriftlithograaf.
Zijn taak was het graveren en/of etsen op steen van ornamenten, lettervormen, liniaturen en cijfers, eventueel naar eigen ontwerp, het maken van pentekeningen op een steen of zinkplaat. Het samenstellen van de etschemicaliën.

Copiïst.
Zijn taak was het ontzuren en uitborstelen van de zinkplaat, het opbrengen van de kopieerlijm of de eiwitlaag op de steen of zinkplaat met behulp van een tampon of een slingerapparaat. Verder het beoordelen van de negatieven of diapositieven; het maken van klatsen in aniline op een glasplaat en het maken van indelingen, alsmede het monteren van diapositieven of negatieven op een glasplaat of film en het kopiëren daarvan op een steen of zinkplaat, het ontwikkelen, diepetsen en afspoelen van de belichte kopie en het drukklaar maken daarvan. Voorts het maken van diapositieven, het gereedmaken van de preparaten en het onderhoud van de installatie.

Bron:
De grafische beroepen (een psychologische analyse), uitg. v.d. Bedrijfsgroep Grafische Industrie- Amsterdam, 1949.

Loegster

Vrouw die de turf op een turfschip aan de zijkanten in verband stapelde, soms tot drie meter hoogte.

Lombard(ier), lommerdbaas, lommerdhouder

Destijds benaming voor geldhandelaars, bankiers, wisselaars en pandjeshuishouders.
In vele steden doen namen als 'Lombardsteeg' herinneren aan de lombarden. Reeds in de dertiende eeuw zijn agenten, veelal oorspronkelijk vooral afkomstig uit Lombardije, van grote Italiaanse banken actief in alle centra van West-Europa, waarbij ze de joden in eerste instantie geleidelijk uit de geldhandel verdrongen. Vanaf de tijd van de kruistochten werd er tegen de joden geageerd. Daarnaast werd het leven in de latere middeleeuwen ingewikkelder en ontstonden er meer beroepen. De beoefenaars van deze beroepen gingen zich organiseren in groepen (de gilden), die zich zelf en elkaar beschermden. Bij deze groepen was er een sterke invloed van de kerk. Voor de joden bleef derhalve, naast de handel in tweedehands goederen, de dienstverlening in de kredietvoorziening over. Tijdens de jodenvervolgingen van 1349 verdween o.a. de joodse bankiersfirma van Godscalke van Recklinghausen. Hun bezittingen werden verbeurd verklaard en hun vorderingen vervielen.

Vanaf de dertiende eeuw werd door de vorst, veelal hun beste klant, aan lombarden tegen betaling van een jaarlijkse heffing het recht gegeven in een bepaalde stad een bank of tafel te houden. De lombarden deden de betere bankzaken, de nog aanwezige joden leenden voornamelijk kleinere bedragen op termijn. 
Tegen het eind van de dertiende eeuw werd bijv. te Leiden een 'Peter de Lombarde' genoemd. In de veertiende eeuw waren ze actief in verschillende steden. Zij traden niet alleen op als geldwisselaars maar ook als geldschieters. Omdat de kerk het lenen van geld tegen rente verbood, waren de lombarden en joden de enigen die de vorsten, veelal ook hun beste klant, de verdere overheid en de kooplieden aan geld konden helpen ter financiering van oorlog en handel. Als onderpand werden kostbaarheden gegeven. Later werd ook rente bedongen.

Albrecht van Beieren gaf in 1397 aan enkele Lombarden te Middelburg verlof om daar te "copen, vercopen, bejaghen, wisselen ende comanscap mit haren ghelde te doen, alzo zi wanen 't beste te doen haer voordel ende bate'. Ook waren ze onder meer vrijgesteld van belasting, terwijl met betrekking tot vroeger begane misdrijven geen onderzoek zou worden ingesteld. Als tegenprestatie moesten ze de graaf jaarlijks wel een aanzienlijk bedrag betalen voor deze voorrechten.
Gezien de woekerrente die zij vroegen (tot 80 procent 's jaars), waren ze bij de bevolking niet erg gezien. Na onlusten onder de bevolking gaf dat de vorst de gelegenheid de lombarden voor een tijd te verbannen en hun bezittingen in beslag te nemen.
Tegen het einde van de zestiende eeuw begon men in vele plaatsen middelen te beramen om de woeker van de tafelhouders tegen te gaan en toch de instelling als zodanig te behouden.

Uiteindelijk kwam men tot stedelijke banken van lening, waarbij de bank voor een aantal jaren verpacht werd. De pachter moest een bedrag ineens betalen en daarnaast een jaarlijkse pachtsom. In het begin was de rente nog hoog (32½%), later daalde deze maar bleef relatief hoog.
Eerst in de zeventiende eeuw werden in de noordelijke provinciën van overheidswege leenbanken opgericht, waarbij het toezicht meestal bij de Staten bleef.
In  Amsterdam, later gevolgd door Holland en Zeeland, werd het bestuur in handen gesteld van twee (later vijf) door de burgemeesters aangestelde commissarissen. Deze werden aanvankelijk voor een jaar benoemd, maar al spoedig werd het gewoonte het zittende bestuur telkens te herbenoemen.

Lompenscheider, lompensorteerder

De gebruikelijkste grondstof voor het vervaardigen van papier bestond uit min of meer versleten geweven stoffen waarbij door het gebruik de samenhang van de fijnste vezeltjes in de draden van het spinsel meer verbroken is. De voorkeur ging uit naar linnen lompen, welke het fijnste, gladste, dichtste en stevigste papier leverden.
Daarnaast werden katoenen lompen verwerkt, die een sponzig, week, ijl papier opleverden. Voor steendruk gebruikte men vier delen linnen en een deel katoen. Ook voor het drukken van boeken en voor voor behangsels bestemde papieren voegde men katoenen lompen toe.

De lompenlezer of sorteerder moest verschillende zaken in het oog houden, o.a. de meer of mindere mate van versletenheid en de kleur.
Fijne of versleten lompen laten zich gemakkelijker fijn maken dan grove en/of weinig gedragene.
Naast het sorteren van de lompen moesten ook de ongerechtigheden worden verwijderd zoals knopen. Men verdeelde de lompen in een aantal soorten (tot 8 à 10) die overeenkomstig de hoofdsoorten van het papier vernoemd werden.

Lompenscheurder 

De lompenscheurder scheurde de lompen met de vrije hand tot kleine stukken van drie tot vijf vierkante decimeter door middel van een staand op de werktafel bevestigd zeisvormig mes, waarvoor men bij voorkeur de spitse einden van oude zeisen gebruikte, die met de scherpe kant van de lompenscheurder af bevestigd waren.

Loodgieter, lootgieter
Soms in combinatie met lei- of schaliedekker.

Hoewel dit geen verdwenen beroep is toch een enkele kanttekening.
Vroeger werd in de bouw veel meer lood gebruikt dan tegenwoordig. Men gebruikte lood in verschillende diktes al naar gelang het gebruik. Soldeer maakte de loodgieter zelf, ook in verschillende soorten. Grofsoldeer bijv. voor het repareren van lekken in goten e.d. Dit bestond uit drie delen lood en twee delen roostin. Dit laatste werd zo genoemd naar het merk dat op oude schotels en kannen, die door omsmelten dit tin leverden, voorkwam. Op deze manier is heel wat antiek tin uit de circulatie verdwenen.
Loodgieters veroorzaakten vroeger nog al eens brand. Bij het verbranden van de kerk te Burg sprak men zelfs van het ondier loodgieter.
Wanneer een voorvader loodgieter is geweest kan men mogelijk in de gildenboeken en bouwrekeningen sporen van hem terug vinden. Daarnaast heeft hij in een aantal regio's mogelijk ook sporen nagelaten op kerken, en openbare en andere bouwwerken, waaraan hij werkte. Dit in de vorm van trotseer- of dakloodjes, veeal gegoten in de vorm van een wapenschild met daarop zijn naam of initialen, vaak een jaartal en een of meer figuren die gereedschappen voorstelden. In gebieden beneden de grote rivieren werden ze tot in de twintigste eeuw niet toegepast. Deze werden vast gesoldeerd ter afdekking van de spijkerkoppen, waarmee loden bekledingen op daken werden vastgespijkerd. Frans van Geldorp schreef hierover o.a. in Ons Erfgoed, 1e jaargang blz. 109, 110. P. Steijn publiceerde hierover Meestertekens op het dak (zie Ons Erfgoed 5e jaargang, pag. 261,262).
Bij Jobse bv te Middelburg is een grote verzameling aanwezig.

Het eigenlijke loodgieten vond in speciale bedrijven plaats, waar het lood in bladen en andere manieren ten dienste van het loodgietershandwerk werd vervaardigd.

Loodklopper, loodpletter, loodslager

Werkman, die het lood plette, d.w.z. met een hamer tot platen sloeg.
Op een harde steen (Liassteen), het loodgietersaambeeld werd het lood platgeslagen.

Loodpunter

Loods/loodsman
meervoud, lootsluyden.

De man die een schip de weg wijst in moeilijk bevaarbaar water. Dit beroep was reeds in de veertiende eeuw bekend. Zij deden dienst op sommige rivieren en in de zeegaten (Westerschelde, Marsdiep, Vlie).

Al aan het eind van de Middeleeuwen betwistten de graven van Holland en Vlaanderen elkaar de macht over de Westerscheldemonding. Op 20 mei 1843 kwam eindelijk een Scheldereglement tot stand. Er ontstond een hevige concurrentiestrijd tussen de loodsen van beide landen.

Loodsmelter

Arbeider in een loodsmelterij, waar oud lood werd gesmolten, waarna het in gietvormen werd geschept.

Loodsnijder

De loodsnijder sneed uit loden platen de gewenste vormen, die dan verder be- en verwerkt konden worden.

Loodwerker

Persoon, die lood verwerkte, loodgieter.

Loodwitmaalder, loodwitmaker, loodwitwerker

De verschillende loodwitmolenaars waren niet al te openhartig over hun productiemethoden, die van molen tot molen verschilde. Het Hollandse loodwit kreeg in de achttiende eeuw bekendheid. Een in Nederland veel gebruikte methode was de Oudhollandse . Dunne gegoten repen lood werden spiraalgewijs opgerold, echter zo dat de windingen elkaar niet raakten. Vervolgens nam men potten, die op ongeveer een derde van de bodem enkele uitsteeksels hadden en vulde deze tot die uitsteeksels met verdund azijnzuur, salpeter of bier-azijn. Op de uitsteeksels kwamen de rollen lood te staan. De gevulde potten werden op een laag stro gezet, die met paardenurine doordrenkt was en zodanig met loodplaten afgedekt, dat zij niet goed afgesloten waren. Daarop kwamen weer verscheidene lagen lood. Daarboven planken waarop een nieuwe laag met potten. Dit werd herhaald tot er zo'n zes meter hoge hoop was ontstaan, die duizenden potte bevatte.
Na vijf tot acht weken waren de opgerolde repen lood in loodwit overgegaan en werd de hoop weer uit elkaar gehaald. Hierna werd het loodwit gezeefd en met water op een molen tot brei vermalen. Deze brei werd in kleine kegelvormige potjes geschept om te drogen. Na droging werden de kegelvormige stukken loodwit in blauw papier verpakt en verkocht. Ligging voor de aan- en afvoer bij voorkeur bij waterwegen. De molens werden veelal door windkracht aangedreven, soms met paardekracht. Het was geen gezonde arbeid. Men werd aangeraden veel melk te drinken en vooral veel vet te eten. Ook gebruikte men graag buitenlandse arbeiders.

Enige tijd geleden werden de resten van de laatste loodwitmolen in Nederland te Delft, de Pauwmolen, gesloopt. Deze molen was tot in de negentiende eeuw in gebruik bij de productie van loodglazuur voor de aardewerkindustrie.

Zie ook Ons Erfgoed, jg. Jg. 2002, pag. 105.

Loofwerker

Stukadoor, die zich gespecialiseerd heeft in het aanbrengen van loofwerk, d.w.z. sierpleister in de vorm bladeren en vruchten.

Looger, loogster

Man, resp. vrouw die met behulp van loog, verkregen door water en potas samen te voegen, stoffen 36 tot 48 uren in kuipen te wassen, waarna ze op een bleekveld gedroogd werden, waarna dit proces een of enkele keren herhaald werd. Dit gebeurde om stoffen te bleken en onreinheden te verwijderen.

Bron:
Handboek der Mechanische Technologie, 3e druk, auteur Dr. Karl Karmarsch, 3e druk, vertaald door G. Kuijper Hz, Kapitein-Ingenieur, 2e deel 1861.

Loonslachter, loonslager

Slager, die in opdracht van anderen of in dienst van anderen, als particulieren of vleeswarenfabrieken, slacht en het geslachte vlees, spek enz. niet zelf verkoopt.

Loopknecht, loopjongen

Man, resp. jongen, belast met het doen van boodschappen voor een winkel of ander bedrijf.

Loopsmid (Lopensmid) 

Maakt en repareert lopen van geweren.

Loopwachter

Spoorwegbeambte belast met de controle, het schouwen van een baanvak.

Loper (Looper)

Een looper of bode kende men reeds in de tijd van de oudheid. Ze werden aangesteld om staatsbrieven van vorsten met spoed over te brengen. Deze loopers, ook wel posten genaamd reden in het Midden Oosten soms op dromedarissen, die sneller zouden zijn dan paarden. In de Romeinse tijd werden overal posten in het rijk geplaatst, iedere post voorzien van veertig paarden. In de negende eeuw had men in Duitsland, Frankrijk en Italie rijdende boden. In het begin van de dertiende eeuw had de Parijse hoogeschool boden te voet, die wegens hun snelheid vliegende boden werden genoemd. Vorsten en andere deftige personen hadden ook lopers in dienst, die voor de koets uitliepen. Dit waren de voorlopers.
Men kent ook de term koplooper, ook wel schaalder genoemd oftewel collectant in de kerk. (Ned. Patriciaat 12e jg, pag. 75)

Lotemeester

Persoon die van de overheid toestemming had een loterij te organiseren.

Loterijsplitter

Persoon die gemachtigd was de staatsloten te splitsen en ze in delen te verkopen.

Lotzegger, lotzegster

Man, resp. vrouw die het lot voorspelde, waarzegger, resp. waarzegster.

Lulleman

Brandweerman (lul is het mondstuk van de brandslang zie WNT kol. 3314)