Kaaimeester (kaey-meester)

"Een opzigter op eene kaai, die voor het onderhoud derzelve, als ook voor de goede orde en voor de inning der kaaigelden te zorgen heeft".

Kaaiwachter

Bewaker van een kaai (kade).

Kaaiwerker

Iemand die op de kade werkt, de kost verdient met het laden en lossen van schepen.

Kaarde(n)maker (caerdemaker)

Kaarden werden oorspronkelijk zowel vervaardigd van metaal als van de Vollerskaarde of Weverskaarde, die gekweekt werden ter wille van de bollen of knoppen, destijds in ons land voornamelijk in (het zuiden van) Limburg en in de Meierij.
Voor het kaarden van de losse wol gebruikte men twee verschillende handkaarden:
schrobbelkaarden en kniekaarden.
Beide kaarden bestonden uit twee delen en de kaardplank was bedekt met ijzeren haakjes of met kaarddistels. De vruchten van de kaarddistel, bezet met kromme haakjes, werden naast elkaar op een plank gezet. Na het spinnen, weven en vollen werden deze kaarden eveneens door de voller gebruikt voor de eerste kaardbewerking.

Literatuur:
Judith H.. Hofenk de Graaf, Geschiedenis van de textieltechniek, Amsterdam 1992.

Kaarsengieter

Vervaardiger van kaarsen door ze te gieten, dat wil zeggen waskaarsen, die met behulp van een lepel werden gegoten, waarbij (gebleekte) bijenwas de grondstof was.
"Gegoten kaarsen .... verkrijgt men door het vet .... te gieten in vormen, die een weinig kegelvormig zijn". Naast waskaarsen werden ook de z.g. smeer-, ongel-, talk- of vetkaarsen vervaardigd.
In het Groot Placaatboek 4, van 1671 is ook nog sprake van kaarsen van roet gemaakt: "Van yeder pondt Kaersen, van roet gemaeckt, als mede van alle Wasse- Kaersen (sal) betealdt moeten worden ".
En in het Gr. Placaatboek 1, van 1605 wordt gezegd: "Den voorsz Impost sal betealt worden by den Keers-maeckers, van alle 't Roet ofte Talck dat sylieden binnen hunne Huysen sullen doen".
Het WNT zegt bij 'kaarsroet' of '-ruut: smeer, vet waarvan men kaarsen maakt, waar de vetkaarsen uit bestaan.
Het roet uit het Gr. Placaatboek is het (oneetbare) vet van sommige dieren, met name van runderen, schapen en geiten, (dat van varkens heet reuzel).

Kaarsenkoopman

In een bericht uit 1611, ontleend aan het Amsterdamsen Jaarboekje voor 1900 wordt niet alleen duidelijk aangegeven wat deze koophandel inhield, maar ook dat het een combinatie met het vervaardigen kon zijn:
"Bij den Engelschman Humphrey Bromley, Wasvercooper ende Caers-maecker, woonachtich op de Nieuwen-dijck int Wapen van Spangien teghen de Mandenmakers steech over, vindt men te coop van Wassen-caerssen onvervalst, op verbeurte van die Caerssen ten sij dat die luyden het anders beheeren om minder prijs:
Tafel-caerssen ghegooten of met de hant ghemaeckt;
Bruyts-caerssen gedraeyde ofte slechte (= rechte), gegooten ofte met de hant gewrocht;
Comptoor-caerssen;
WitMaechde-wascaerssen gedraeyde ofte slecht, ende verguit ofte onverguit, voor bruyloften;
Berger-caerssen Root ende Groen ghescildert ende
Scheeps-caerssen van was of smeer, ooc Smeer-caerssen van alderhande.
Ende nemen smeer aen te ruylen teghens caerssen.
Was- licht Groen en Gheel,
Seghel-was Groen en Root,
Toersen ende Vlambeuwen,
Boeck-caerssen in rollen plat en ront.
En Betteyck-was sterct de teyeke en hout de vere in".

Ontleend aan:
H.J.M. Roetemeijer, Ons Amsterdam, nov. 1970, pag. 322-328, Wasblekerij 'De Honingbij' en Koninklijke Waskaarsenfabriek.

Kaarsenmaker


Anders dan de kaarsengieter vervaardigde de kaarsenmaker getrokken kaarsen. "De getrokken kaarsen .... worden vervaardigd door eenige dubbele pitten, over een stok .... te hangen en vervolgens eenige malen in het gesmolten vet te dompelen. Is eenmaal een begin gemaakt dan worden de pitten telkens weer in het vet gedompeld en daar weer uitgetrokken. Ze nemen dan aan hun oppervlak telkens een laagje vet mee dat in de lucht snel stolt. De bewerking werd zo lang herhaald tot de kaars door ringvorming dik genoeg was geworden. Vroeger wist men nog geen goede pit te maken. Men maakte deze van vlas. Deze vlaspitten noemde men ook kaarsgaren of lemmet. De verkoolde pit werd te lang en moest worden afgeknipt of 'gesnoten'. De Franse geleerden Gay Lussac en Chevreul, die stearine wisten te maken uit dierlijke vetten en die daarop in 1825 octrooi namen, ontwierpen een nieuwe weefmethode voor de pit, waardoor de snuiter overbodig werd. Elders werd de uitvinding van de gevlochten katoenen pit, geïmpregneerd in een oplossing van boorzuur of ammonium- fosfaat toegeschreven aan Cambacérès.

Als men de illustratie uit de encyclopedie van Diderot en D'Alembert bekijkt, krijgt men de indruk dat beide vormen van kaarsenfabricage althans ten dele in één bedrijf plaats vonden. In ons land was het kaarsen maken vaak in handen van zeepzieders.
Dit ambacht werd in Amsterdam uitgeoefend in gildeverband binnen het Gilde der Kleinkramers. De gebroeders N.D. en M. Brandon, die in 1839 te Amsterdam, een fabriekje, waar was werd gebleekt en waar ook waskaarsen werden vervaardigd, overnamen, zetten het bedrijf voort onder de naam 'De Bijenkorf. Zij richtten dit bedrijf in voor de fabricage van stearinekaarsen en waren daarbij de eersten die de nieuwe grondstof in ons land invoerden.
De meisjes en vrouwen die omstreeks 1900 op de Waskaarsenfabriek werkten, werden de Waspitten genoemd.

Literatuur:
WNT, J.W. Petersen en W. Zondervan, Oude ambachten en bedrijven achter Rijn en IJssel, Zutphen 1972.
H.J.M. Roetemeijer, Ons Amsterdam, nov. 1970, pag. 322-328, Wasblekerij 'De Honingbij' en Koninklijke Waskaarsenfabriek.

Kaartenmaker

Ontwerper, tekenaar van landkaarten en plattegronden. Nederland is voor de cartografie door de eeuwen heen grotendeels zelf verzorgend geweest.
In de vroege middeleeuwen zal men althans schetskaarten gehad willen hebben om zich een beeld te vormen van het gebied, dat men onder (financiële of fiscale) controle had. Grootgrondbezitters, waterschappen en heersers op allerlei niveau zullen behoefte aan overzichtskaarten hebben gehad, ook al zullen die door gebrekkige meettechnieken niet even accuraat zijn geweest. Voorbeeld is een tiendkaart uit 1358 van de polders van IJzendijke en Oostburg. Een perceelkaartje van landen bij Halfweg diende in 1457 bij een dijkproces. De mooiste Middeleeuwse kaart is de weergave van de Elizabethvloed van 1421.
Vooral in de periode van ongeveer 1570 tot 1700 domineerde Nederland zelfs in de export van cartografische producten. Een en ander zal verband gehouden hebben met de ontwikkeling van handel en scheepvaart. Tot circa 1520 moest men in de Nederlanden volstaan met hoofdzakelijk buitenlandse kaarten. Maar via Zuid-Nederlandse ontwikkelingen ontstond er een eigen cartografische stijl, die zich door de ontwikkelingen in de tweede helft van de zestiende eeuw naar Holland verplaatste.
In de middeleeuwen beschikten de landmeters slechts over een beperkte wiskundige kennis. Het rekenen met Romeinse cijfers was geen eenvoudige zaak. Eerst in de loop van de vijftiende eeuw begon men met het gebruiken van de (Hindoe- Arabische) cijfers een nieuw tijdperk. In 1600 verscheen in Leiden bij Jan Bouwens de 'Pracktijck des Lantmetens', geschreven door Joh. Sems en Jan Pietrsz. Dou. In het begin van de zestiende eeuw was er eigenlijk nog geen onderscheid tussen landmeters en cartografen. In de zestiende en zeventiende eeuw zijn er honderden landmeters/ kaarttekenaars geweest van wie een enkele als Jacob van Deventer (circa 1505- 1575) van Europees formaat.

Literatuur:
Prof. dr. ir. C. Koeman, Geschiedenis van de kartografie in Nederland, Alphen a/d Rijn 1983.

Kaartenschilder

Iemand, die speelkaarten met de hand beschilderde. Hierbij maakte men ook gebruik van sjablonen, waardoor men een aantal kaarten gemakkelijk van een kleur kon voorzien.

Kaartschrijver, caertschryver

Kaartschrijvers tekenden kaarten, waarbij het grootste deel van hun werkzaamheden zal hebben bestaan uit het overtekenen van reeds bestaande kaarten. Soms waren ze tevens afzetter, dat wil zeggen, dat ze de kaarten ook van kleuren voorzagen.

Kaartsnijder, c(h)aertsnijder

De getekende kaarten werden, voor zover men ze in druk wenste te laten verschijnen, door plaatsnijders, oftewel graveurs in koperen platen gegraveerd.

Kaatsballenmaker

Vervaardiger van de ballen die bij het kaatsen (nu nog sport in Friesland) werden gebruikt.
De ballen werden gemaakt van speciaal gelooide koeienhuid en gevuld met een sigarenkistje vol koeienhaar.

Bron:
W. Hiddema, De kaatsvewreniging Jan Bogtstra honderd jaar, 1993.

Kaffawerker
Zie caffawerker
.

Kajuitwachter

Jongere matroos, werkzaam als oppasser ten behoeve van de kajuit. Ook in dienst van de V.O.C.

Kalkdrager (calckdragher)

  1. Opperman, persoon die de metselkalk naar de metselaar brengt.
  2. Persoon belast met het lossen van kalkschuiten.

Kalkknecht

Hulp van een metselaar.

(Barend de Graaf, kalkknecht bij een metselaar)

Kalkmeter

Persoon in stedelijke overheidsdienst die de verschuldigde belasting op kalk vaststelde door meting met een ton.

Kalkweger

Persoon, verbonden aan de kalkwaag. Zie Maasschippers in de 17de eeuw, Maashandel in Venlo.

Kamenier, kamervrouw

Vrouwelijke lijfbediende van een vrouw, die haar helpt zich aan- en uit te kleden en die behulpzaam is bij haar lichamelijke verzorging zoals het kappen.

Kamme(n)maker

Kammen werden voor verschillende doeleinden vervaardigd. Kammen werden al van oudsher gebruikt om haren te kammen (en te ontluizen), maar ook voor andere doeleinden. Zo vervaardigde men haar-, wol- en weverskammen. De kamzager (kamme(n)zager) zaagde de tanden van de kammen uit. Voor haarkammen gebeurde dit uit hout en been.

Kammer

Een kammer is iemand die wol kamt.
Kammoeder

Gestichtsmoeder, die de verpleegde kinderen (als wezen en bestedelingen) hun haar kamt en hun hoofden reinigt.
Kanne(n)gieter
Zie ook tinnegieter.

Iemand die kannen, dat wil zeggen tinnenschenk- en drinkkannen giet.

Kantkloster, kantwerkster

Vrouwelijk persoon, die zich met het kantwerk, het vervaardigen van kant of kantwerk bezig houdt. Het klossen (ook wel klotsen) van kant vond (vindt) plaats op een kantkussen. Om de kant te klossen wordt het patroon op een stuk perkament afgetekend, waarna dat op het kantkussen wordt vastgezet. Vervolgens worden spelden volgens het patroon in het kussen gestoken, waarna de kloster het op de klosjes met daarop gewonden garen dusdanig om en door elkaar werpt, dat de draden zich om de spelden slingeren. Het weefsel ontstaat door het draaien of vlechten van deze draden in een reeks bindingen of slagen.
Ook hier is specialisatie: de een vervaardigt bijvoorbeeld de grond, een ander bloemfiguren of althans een deel daarvan.
Kant begint omstreeks 1500 een rol te spelen bij de versiering van kleding en huisraad. Zowel in Engeland als in Frankrijk heeft men de strijd aangebonden tegen het overmatig gebruik van kant. In Nederland wordt voor het eerst gewag gemaakt van het vervaardigen in 1678 in welk jaar in een weeshuis te Amsterdam meisjes onderwezen worden in het maken van naaldkant. Na de herroeping van het Edict van Nantes kwamen vele protestantse vluchtelingen naar de Republiek, waaronder ook vele kantwerkers.

De Hollandse kant, stevig en degelijk, was zeer geliefd in de zeventiende eeuw. Vermoedelijk werd een groot deel daarvan in Vlaanderen vervaardigd. De republiek verbood in de loop van de achttiende eeuw de invoer van buitenlands kant, maar was zelf een voornaam exporteur.
In het begin van de negentiende eeuw kwam de klad in de Nederlandse kantklosserij doordat de mode veranderde. De genadeklap werd gegeven door de ontwikkeling van machines, die complete kantwerken konden vervaardigen. In deze eeuw heeft men af en toe getracht het kantwerken nieuw leven in te blazen, maar veel is daarvan niet terecht gekomen.

Literatuur:
o.a. M.A. Wetzels-Mostert in Nederlandse Historiën, mrt 1983, pag. 64-71, juni 1983, pag. 94-99.
Handleiding voor Vrouwelijke handwerken. Kantklossen, Kosmos Antwerpem, 1979.

Kantonnier

Persoon in dienst van de overheid en belast met het onderhoud van een weg(gedeelte), wegwerker.

Kant re(e)der

Fabrikant van kant.

Kappe(n)maakster (kapmaakster)

Vrouwen, die kappen, vrouwenhulsels maakt of opmaakt.
Kappeplooister

Een kappeplooister is een vrouw die kappen of kanten trekmutsen wast en opmaakt. Een trekmuts is in het algemeen een vrouwenbovenmuts die met banden toegetrokken wordt. De vorm en uitvoering verschillen naar tijd en streek. Ook bestonden ze als kinderdracht en werden ze als nachtmuts gebruikt. De trekmuts
kon gelden als kenmerk van een vrouw van eenvoudige stand. In Zeeland was de trekmuts een nauwsluitend kapje.
Kappezetster

Vrouw, die bij andere vrouwen de kap zet.

Kareelbakker, kareelmaaker

Bakker van kareelen (ook careelen), d.w.z. vierkante vloertegels en ook wel vierkante bakstenen.

Bron:
WNT, 7e deel, eerste stuk, kol. 1614.

Kargeleider

Was de 'conducteur' van een bestelwagen.

Karreman, karman, karredrijver 
Meervoud o.a. karrelieden, karreluiden.

  • Iemand die met een kar rijdt, voerman, bestuurder van een kar, iemand die iets met een kar vervoert.
  • Vervoerde klei van de walkplaats op zijn kar naar de vormplaats.

Bron:
WNT VII-1, kol. 1664

Karrenoptrekker

Iemand, die voor enkele centen meehielp karren tegen steile bruggen op te trekken met behulp van een touw met haak. In Amsterdam werden ze ook wel kargadoor genoemd, maar dat is een heel ander vak dan cargadoor. Een bekende Amsterdamse bruggetrekker of kargadoor had de bijnaam van Kees Koeienreet. Christiaan Smit, bijgenaamd Kikkie van de Prinsensluis was de laatste. Hij overleed in 1940. Op hem was het volgende lied gemaakt:

Ik pik alles aan mijn haak
En mijn haak pikt altijd raak,
Alles pik ik, groot en klein,
Mijn haak pikt steeds waar ie moet zijn.
Trekken kan ie, kolossaal,
Ja, dat weten we allemaal,
Daarom zingen we in koor:
Kar-ga-door, kar-ga-door! 1)

1) Mr. J.H. van den Hoek Ostende in Ons Amsterdam, jg. 24, mei 1972, nr. 5, pag. 141

Karveelschipper

Schipper op een karveel, een licht snelvarend zeilschip, zowel voor oorlogsdoeleinden als voor de koopvaardij gebruikt. Karvelen (ook onder meer kravelen, karaveelen en kerveelen genoemd) hadden een gladde huid, dus niet overnaads. Een karveel werd in de zestiende en zeventiende eeuw door de Spanjaarden toegevoegd aan een of meer grotere oorlogsschepen als jager. Vermoedelijk zijn ze in ons land het eerst in Friesland als koopvaardijschepen in gebruik geweest. Zo schrijft Soeteboom in 'Nedergang van Stavoren': "De af- en aanscheping tot Stavoren, door Carvelen op Amsterdam en Enkhuysen geschiet dagelyks".

Kashouder

  1. Een kashouder is een (zilver) kashoudende = winkelhoudende zilversmid. "Dat ook niemand van buyten deeze Stadt (= Haarlem) .... zich zal mogen onderwinden in deeze Stadt.... te veylen, venten enz aan Kashouders of Zilversmits-Winkels eenigerhande nieuw gemaakte Goud- of Zilverwerken." (Keuren van Haerlem 2, 296 a, 1751).
  2. Kashouder is degeen, die in een winkel, kantoor of elders de kas houdt, beheert.

Kassemaker
Ook kaste(n)ma(a)ker, kiste(n)maker.

Oorspronkelijk gebruikte men geen kasten, maar kisten tot berging en bewaring van zijn goederen. In het Landt-Recht van Wedde en Westerwoldinge-Landt, (gedrukte uitgave van 1677), dat begint met allerlei bepalingen bij het huwelijk, staat onder meer vermeld: "Item/ een vuile kiste die men mede uitgift tho vole (=?)/ sal wesen von groote twee bedden und mit hoir toebehoir und verbeteringe sunder verbeiden." Geen erg duidelijke tekst. De bruid werd geacht ook een uitzet mee te brengen.
Men gebruikte kisten om op te zitten, die zich tot stoelen evolueerden, de kisten (o.a. kleerkisten) werden ook tot kasten. Het beroep werd van kistenmaker tot kastenmaker / schrijnwerker.

De illustratie naar een gravure van omstreeks 1500 toont, dat men toen fraaie kisten wist te vervaardigen.
Geld en waardepapieren en bewijsstukken werden in ijzeren of met ijzer beslagen kisten bewaard. Het vervaardigen van ijzeren kisten was smidswerk.

Kass(e)ijer / kass(e)ijersbaas / kassijmeester

Kassij, ook kassei is een natuursteen, geklopt tot straatkei.
Kassijers, ook wel kassij(en)leggers of kassijmakers, zijn straatmakers.
De kassijersbaas of kassij(en)leggersbaas heeft het toezicht over een ploeg kassijers.
De kassijmeester is een opzichter, een inspecteur van de straatwegen.

Kastelein

Oorspronkelijk een ambtenaar aan wie de bewaring van een kasteel en eventueel het beheer van het bijbehorende rechtsgebied was opgedragen.
In het Groot Placaatboek 1, 57 van 1609 wordt gesproken van Jehan Sloeth, Heere van Sallick, Drossaert van het Landt van Vollenhoo, ende Casteleyn vande Heerlijkheydt Cuinder. Men sprak eveneens over de drost of drossaard als de kastelein te Muiden.

Het was ook de titel voor een bewaarder van een burgerlijk dienstgebouw.

Tevens werd het de titel voor de waarden van de vroegere stadslogementen (stadspachters).
Later werd het de algemene benaming voor waard. En zo tevens voor herbergier, tapper en kroeghouder.
De kasteleines of kasteleinse is dan de vrouw van de herbergier of een vrouwelijke herbergier.

Katoendrukker

Katoenbedrukken gebeurde oorspronkelijk met de hand, door middel van drukblokken van o.a. peren- en lindenhout, waarin het patroon was uitgesneden. De druktafels werden met enkele lagen stof bedekt als ondergrond voor het drukken. Op elke tafel werd maar één kleur gedrukt. De plaats waar de volgende kleur moest komen werd aangegeven met behulp van paspennen. Het blok werd bevochtigd met 'beits', op het katoenen weefsel gezet en met een hamer aangeslagen. Hierna werd het doek naar de volgende drukker doorgeschoven door een aan de drukker toegevoegde hulpkracht.

katoenspinnerij

Oorspronkelijk werd ook katoen met de hand gesponnen. In 1779 ontwikkelde Samuel Crompton uit door anderen ontwikkelde primitievere machines een katoenfijnspinmachine, die fijne katoenen garens kon spinnen.

katoenweverij

Het weven van katoen
.

Keet-

Men had keten als tijdelijke woonplaats voor arbeiders die werden ingehuurd voor bijv. grondwerk, aanleg van kanalen en onderhoud van dijken, o.a. in Noord-Holland en tijdens de Zuiderzeewerken, waarbij een keetvrouw de huishouding deed en o.a. zorgdroeg voor de warme hap en zo nodig kapotte kleding herstelde.
Verder waren er de zoutketen, waar aangevoerd zeewater werd verdampt en zo zout werd gewonnen en geraffineerd. Vooral in Noord-Holland waren veel zoutketen gevestigd. In deze keten kende men meerdere functies.

Keetbaas
Eigenaar van en/of bedrijfsleider/werkbaas van een zoutkeet.

Keethouder
Exploitant van een zoutkeet.

Keetmeester
Opzichter in een zoutkeet

Keetmeid
Vrouw/meisje werkend in een zoutkeet.

Keetrijder
Koetsier, die voor de aan- en afvoer naar en van een zoutkeet zorgdraagt.

Keetwerker
Arbeider, werkzaam bij de “pannen” waarin het zoute water werd verdampt om het ruwe zout te winnen en te raffineren.

Bron: 
o.a. Het zout der aarde onder hoofdredactie van prof. dr. Ir. R.J. Forbes, Hengelo 1968.

Keisnijder, steensnijder

In de Middeleeuwen geloofde men dat geestelijke stoornissen zoals waanzin veroorzaakt werden doordat een insect (kever, spin spin of vlieg) terwijl men sliep door de neusgaten de hersens binnendrong en daar de basis werd voor een steenvorming, die de geestelijke stoornis tot gevolg had. Dit naar analogie met het gebeurde bij paarden, die door een horzelsteek in het oor dol werden.

Kwakzalvers maakten daarvan gebruik dat men kon genezen door de kei uit het hoofd te verwijderen. Zij maakten een sneetje in het hoofd en haalde daar zogenaamd een kei uit..Deze ‘operatie’ is diverse keren uitgebeeld.

Voorbeelden:
de reproductie van een houtsnede, uitgegeven door J. Bouwer
en
twee  spotprenten waarbij een vrouw, resp. man van de kei verlost worden en
een waarop allerlei manieren getoond worden waarop men de kei kan kwijtraken.

 
 
 

Ketelaar

Ketelaar is iemand, wiens handwerk het was het maken of repareren van ketels.

Ketelboeter
Ook ketellapper.

Was een rondtrekkend handwerksman, die ketels en koperwerk repareerde.
Ketelaar, ketelboeter of ketellapper stonden kennelijk vroeger niet zo goed aangeschreven:
In het Gr. Placaatboek 1, 476a van 1576 staat onder meer ".... Leprosen, Ketelboeters, Kramers met Maersen ...., Quacksalvers, ende diergelijcke Landtloopers" en G. Van Hasselt vermeldt in Arnhemsche Oudheden (1803-1804), 2e deel een verordening uit 1598: "Item sullen oick gene vrembde Bedelaers, Ketelbuyters ...., Rottenvengers, Kannenstoppers offte andere dergelycke Vagabonden vnd Landtloopers in der Stadt inkommen laten".

Dit beroep heeft ook enkele zegswijzen opgeleverd:
"Zuipen als een ketelboeter"
"Sy roepen als ketelboeters"
"Hij vloekt als een ketellapper".

Zowel Ketelaar, Ketelbueters en Ketellapper met de nodige variaties zijn achternamen geworden.

Keurnoot

Bijzitter (twee plaatselijke eigenerfden) bij rechtshandelingen met betrekking tot kleinere vorderingen of overtredingen (Drenthe). De schulte hield daartoe een “rocht”, waarbij gezocht werd naar bewijslast en waarbij getuigen werden gehoord. Tijdens een “ding” of “goorsprake”werd dan uitspraak gedaan. Bij geschillen over onroerend goed werden aan de rechtzitting nog drie “zekere”buren toegevoegd.

De keurnoten moesten ook naast de schulte akten van eigendomsoverdracht, oorkonden en schuldbekentenissen mede ondertekenen.

Keurslijfmaker
Zie ook korsettenmaker.

Een keurslijf was oorspronkelijk de benaming van een nauw aangesloten lijf of lijfje, gedragen als bovenkledingstuk. Later werd dit tot korset, ook rijg- of keurslijf genoemd. In de Keuren van Haerlem 2, 154 a van 1749 wordt onder meer bepaald "Dat een Lap-Naayster geen MansKlederen zal mogen maaken , mede geen Keurslyven, Korsjetten of Balyne Rokken."

Keurster, keurmeesteres

  1. Op markten van o.a. vis.
  2. Bij textielverwerking zoals in een stoffenververij of in een was- en strijkinrichting.

Keuter

Bezat of pachtte een keuterij, een klein boeren bedrijf, dat eigenlijk niet genoeg opbracht om met een gezin van te leven, zodat de kostwinner nevenverdiensten moest realiseren, bijvoorbeeld als koemelker of door te handelen.

Kiemzetter
Zie ook meekrapteelt.

Het telen van meekrap kon zowel door zaaien als door planten gebeuren. In ons land was het laatste het meest gebruikelijk. In april of mei werden stukken van de wortels van bestaande meekrapplanten afgescheurd en na onderdompeling in een modderbad werden deze zg. kiemen uitgezet in bedden van 2 à 3 voet breed met vrij diepe voren er tussen. De kiemzetters, die dit werk verrichtten waren speciale vaklieden, die gewapend met hun smalle troffelvormige kleine zetspa deze kiemen een behoorlijke zorg geven.
Meekrap werd op grote schaal in ons land vooral rond Reimerswaal en Zierikzee, later ook op Tholen, in de Westhoek van Noord-Brabant en op de Zuidhollandse eilanden verbouwd.

Literatuur:
J. de Kanter, Beschrijving van De Meekrapteler en Bereidex, Dordrecht 1802.
Bron:
Zuid-Hollandse Studiën, deel VIII, 1959

Kiepenkerel

  1. Een kiep of kiepe was een gevlochten draagkorf, die venters op hun rug meedroegen met houten voorwerpen en aardewerk.
    Een kiepenkerel zou identiek aan kiepkeerl kunnen zijn en zou dan derhalve een marskramer zijn, die met houtwaren of aardewerk (pottegoed) langs de boerderijen en huizen trok om zijn waar aan de man te brengen.
  2. Kiep was ook dialect voor kip. Waarschijnlijker heeft men vooral deze handelaar in kippen plaatselijk of regionaal kiepenkerel genoemd.

Kinderma(e)(c)ker

Als beroepsduiding 1) werd in eerste instantie gegeven, met verwijzing naar het Middeleeuws Handwoordenboek, kinderman = kraamheer, vroedmeester. Een verklaring die meer acceptabel is wordt gegeven in Kronieken 2), 9e jg., nr. 4, pag. 266: een kindermaker is een 'maker' van kindekijns. 'Kindekijn' is het Middelnederlandse woord voor een vaatje of tonnetje, ook wel 'kinnetje' genoemd. Deze werden gebruikt voor het bewaren van o.a. boter en haring. Met andere woorden het is een maker van houten tonnetjes.
Dit is aannemelijker omdat te Delft in 1543 de kindermaecker woonde temidden van handwerkslieden als een stoeldraaier, een brouwersknecht, een scheepmaker e.d.

1) G. Verhoeven, Het eerste kohier van de tiende penning van Delft (1543) Hilversum, 1999.
2) B. de Keijzer 9e jg., nr.4, pag. 266.

Kistenmaker
Zie kassemaker en schrijnwerker
.

Klandermolenaar
Ook kalandermolenaar.

Een kalanderij of een k(a)landermolen was een bedrijf, waar men met behulp van kalanders geweven stoffen, papier en leer glad maakte en glansde. De kalander was een machine die bestond uit twee of meer boven elkaar liggende cilinders, welke door kniehefbomen en gewichten tegen elkaar elkaar geklemd konden worden. Hoe zwaarder de druk, hoe gladder de stof werd.
In de Beschrijving van Leyden zegt Van Mieris op pagina 466b "De Regeerders deezer Stad (huurden) de Kalandermolen van den beroemden Pieter Adriaanszoon van der Werf, op dat de Kooplieden hunne Greinen en andere stoffen niet meer buiten de Stad te Kalanderen zouden zenden."

Kleederlapper

De kleederlapper was degeen, die versleten kleren herstelde, o.a. door het in- of opzetten van lappen.

Kleedermaakster

Dit is de beroepsnaam voor een vrouw, die dameskleren vervaardigde.

Kleedermaker (kleermaker)
Ook snijder.


De kleedermaker vervaardigt bovenkleren voor de man en ook wel voor de vrouw; vroeger als meester, baas, ambachts- of gildenknecht. Een variatie is de Kleedermaker en -snijder: de vakman, die zowel het snijden als het naaien beheerste.
In een keur uit 1566 van Reimerswaal wordt bepaald „Dat sy (de melaatsen of leprozen) oick geensins haer ambacht van cleermaecker, lapper ofte anders, daer die ghemeynte mede soude mogen besmet werden, hantieren".
In het Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal, samengesteld door P.J. Harrebomée, 1858-1870, wordt als wapen voor de kleermakers vermeld: drie luizen op een rood lapje.
In 1459 hernieuwde graaf Arnoud van Gelre de brieven van voorrechten van het Snijdersambt (Grave).
Enkele bepalingen daaruit waren:
Niemand kan lid van 't gild worden, tenzij hij burger der stad zij.
Hij moet als gildebroeder zijn harnas en wapenen steeds gereed houden, op straffe van 1 pond.
Bij zijn intrede in het gilde geeft hij WA pond was, waarvan 1/3 aan de heer, 1/3 aan de stad en 1/3 aan het gilde voor kaarsen ter ere van onze Lieve Vrouwe te branden.
De zoons van meesters hebben alleen voor harnas en wapenen te zorgen.
„De leerlingen zullen als ze in de leer gaan ten behoefe der keersen omde L. Vrouwe daer mede te eeren eerst 2 pont" was geven.

Die meester wil worden, moet snijden als proefstukken voor de gezworenen:

  1. Een Manstabbert.
  2. Een Vrouwetabbert.
  3. Een Vrouw-lange Huyck of Santé.

„Die dat alles doen kan en dat werk tot verbair ende proffyt dergeener gemaakt en gesneden heeft, die dat hebben doen snijden en maken, zoo mag die in mate voorsz.
Dan Mr. In de Ampte voorsz. Werden"; maar „die dat voorsz. Werk in mate voorsz. bij den voorsz. Gezworen niet te regt gesneeden of gemaakt, soo sal die aan elk stuk werk één pont was gebreukt (als boete) hebben, en nog een vierendeel jaers daernae syn Ambt waal leeren en laten hem dan weer voor den geswooren proeven als voorsz. is."

Kleerble(e)ker
Met als variatie bleekersbaas, bleekersknecht of -meid.

Men onderscheidde verschillende blekerijen, o.a. linnen-, garen- en kleerblekers.
De handeling van het bleken werd bedrijfsmatig uitgevoerd. De kleerbleker (kleederbleeker) was eigenaarof ondernemer van een kleederbleek, d.w.z. een bedrijf waar men (gewassen) lijfgoederen bleekte.
In de Keuren van Haerlem 2, fol. 58 a van 1723 wordt gesproken van „De kleederen- of kleyne Bleekers".
Hieruit kan men afleiden, dat het geen grote bedrijven zijn geweest.

Kleiarbeider

Functie in een tabakspijpenfabriek.

Kleidelver, kleigraver

  • Arbeider die klei graaft in een kleigroeve ten behoeve van aardewerk- en tichelfabrieken of steenbakkerijen.
  • Vulde met een schop de kruiwagens of kipkarren die de klei in een schip stortte dat naar de steenbakkerij voer.

Kleikruier

Vervoert klei met een kruiwagen, o.a. bij kleigroeven en in een steenfabriek
.

Kleinwerker

Zilversmid, die (zilveren) voorwerpen vervaardigt, die op het lichaam gedragen worden.

Kleinwinkelier

  1. Degene, die een kleine winkelnering doet.

  2. Degene, die onder de O.I. Compagnie ter plaatse in het werkgebied van de V.O.C. een kleine winkel houdt, bijv. de klein winkelier te Colombo.

Een richtlijn van de Heren XVII uit 1676 beperkte de economische armslag van de burgers (dit waren onder meer ex-dienaren van de V.O.C., die hun contractstermijn uitgediend hadden), want ze mochten de positie van de V.O.C, niet bedreigen.

Kleischipper (of praamschipper)

Vervoert klei per schip.

Klepperman

Nachtwaker, die met een klepper of klep, eventueel een ratel, zijn rondes loopt.

Klerk

Oorspronkelijk een geestelijke, vooral degene die alleen de lagere geestelijke wijdingen heeft ontvangen („men geeft hen crune, so sijn si clerken": alleen de kruinschering).
Zij, die, zonder priester te worden, soms zelfs gehuwd zijnde, verschillende betrekkingen, vooral lagere in de geestelijke hiërarchie, bekleedden. Mogelijk door de ontwikkeling van de boekdrukkunst, waardoor het afschrijven van boeken verviel gingen ze van schrijven, lezen en de kennis van het Latijn hun beroep maken. Door hun ervaring waren ze geschikt om allerlei formulieren te ontwerpen, bijvoorbeeld bladen van boekhoudboeken en voorraadstaten. De andere klerken konden dan de kolommen invullen.
Cornelis Jansz. was in 1560 clercschrijver van het Hieronymushuis te Utrecht. Zo kwam men ze tegen in diverse variaties.
Destijds was het onder meer de titel van voorname ambtsbekleders, onder meer geheimschrijvers, secretarissen van een bestuursambtenaar, van een college of van (de regering van) een stad, klerk van de financiën, klerk van de weezen enz.
Nog later waren het vooral schrijvers d.w.z. lagere ambtenaren of ondergeschikte beambten bij de gerechten of andere overheidsdiensten: klerken en schrijvers op jaarloon. Na de val van Antwerpen zagen de Hollandse kooplieden hun kansen. De koophuizen bloeiden en groeiden.
Een bijkomstigheid was dat relatief velen in de Republiek konden schrijven. Alles moest geadministreerd worden en daar waren veel mensen voor nodig. Het werken op zo'n zeventiende eeuws kantoor was in het algemeen geen pretje. In het algemeen waren de heren er op uit zich zelf zo veel mogelijk te bevoordelen. Ieder die maar een mogelijkheid zag zich te bevoordelen, greep die kans. De klerken moesten ook dat „gerommel" verwerken. De werktijden waren lang. Men werkte van vroeg tot laat voor een slecht loon. Dikwijls hadden de vrouwen er een baantje bij als bijvoorbeeld dienstmaagd of wasvrouw, soms was zij kleine zelfstandige met een nerinkje. Collegialiteit bestond er niet, de strijd om hoger op te komen was hard.

Klinker

Arbeider in de metaalindustrie of op scheepswerven, die met behulp van klinknagels of klinkbouten metalen voorgeboorde platen aan elkaar bevestigt/bevestigde.
Klinkerbaas 

Persoon die in de metaalindustrie of op scheepswerven belast was met het toezicht op de klinkers.

Klisteerster

Vrouwen gespecialiseerd in het geven van klisma’s.
Dit was een paramedisch beroep, dat niet onder gildebepalingen viel. Men maakte o.a. gebruik van klisteersters bij bevallingen.

“Bij aldien den patient in langentijd niet ter stoel geweest heeft, en den endeldarm vol gedroogde harde drek zit, de passagie voor ’t kind benauwende, zo zal dezelve eerst geklisteert worden door een ervaren klisteerster ofte vroed-vrouw, die het dikmaals gedaan heeft” (Alle de Medicinale en Chirurgicale werken mitsgaders embryulcia Vera Beneffens het Ambt en Pligt der Vroed-Vrouwen. En bijzondere Aenmerkingen de Vrouwen en Kinderen betreffende ofte ware 0effeningen der doode Vruchten, auteur Cornelis Solingen, in zijn leven med. Doctr, Heel- en Vroed-meester in ’s-Gravenhage, Amsterdam 1698.)

Klokkengieter

Lange tijd zijn er klokken gegoten, soms duizenden, soms enkele kilo's zwaar.
Een monnik, Theophilus, die waarschijnlijk in de tiende eeuw leefde, beschreef in Schedula diversarium artium het procédé van het gieten van klokken nauwkeurig. In de dertiende eeuw kregen ze voor het eerst de huidige vorm. Pas in de zeventiende eeuw was men de stemkunst voldoende meester om goede beiaardklokken te maken. In de Republiek wisten de gebroeders Hemony in samenwerking met de Utrechtse beiaardier jonkheer Jacob van Eyck kort na 1640 voor het eerst toonzuivere klokken te maken.
Ze ontdekten, dat het model zo precies moest zijn, dat dat met vormen en gieten niet viel te bereiken. Zij goten de klokken enkele millimeters dikker dan noodzakelijk om daarna het teveel op een draaibank weg te nemen. Ze hielden hun kennis, waar en hoeveel er weggenomen moest worden om tot een zuivere toon te komen echter geheim. Er was maar één leerling van hen, die deze kunst ook volledig beheerste, de Amsterdammer Claes Noorden. Ook diens latere compagnon, Jan Albert de Grave, leerde het stemmen, althans tot op zekere hoogte. Met zijn dood in 1733/34 ging de kunst van het stemmen van klokken in de Noordelijke Nederlanden verloren. Francois vertrok in 1657 naar Amsterdam waar hem een gieterij met woning gratis ter beschikking werd gesteld. (Stedelijke stad- en geschutsgieterij op de Keizersgracht bij de Leidsegracht.

De Hemony's waren naast klokkengieters ook geschutsgieters. Zowel de kanonnen en klokken waren van brons. Na het gieten was een uitgebreide nabewerking noodzakelijk. In een tweede Amsterdams complex beschikte men zowel over een boorbank voor de kanonnen als een voor de klokken (met een diameter van 7,36 meter). Als aandrijfkracht voor de draaibanken diende een rosmolen, aangedreven door meerdere paarden. Broer Pieter vertrok in eerste instantie naar het zuiden (o.a. Gent), maar ging in 1664 ook naar Amsterdam. In de Zuidelijke Nederlanden stierf de laatste klokkengieter, die het stemmen beheerste in 1790. Eerst in de twintigste eeuw werd het een herontdekking in de Nederlandse en Belgische gieterijen. Uit verschillende plaatsen zijn klokkengieters bekend onder meer te Deventer, Enkhuizen, Groningen, Haarlem, Heiligerlee, Hoorn, Kampen, Leeuwarden, Middelburg en Utrecht 1).
Naast de patroons waren er verschillende hulpkrachten nodig zoals vormmakers, gieters en draaiers.

Literatuur:
A. Lehr, Van paardebel tot speelklok, de geschiedenis van de klokgietkunst in de Lage Landen, 1971
1) De Navorscher, 1858, pag. 200.

Klokkenmaker

Vervaardiger, restaurateur en reparateur van klokken. Bekend zijn o.a. de Friese klokken. Alleen al in Joure waren er zo’n 20.


Een van de klokkenmakers was Albert Halma uit Joure

Bron:
J. Oord

Klokopwinder

De klokopwinder moest de kerkklok aan de loop houden. Dit wat een nevenfunctie van o.a. de onderwijzer of dorpsomroeper.

Kloksteller
Ook ouder: clockenstelre.

Persoon, die de klokken, de uurwerken van een stad regelt.
"Dat eyndelyck de voorsz. aentestellen klockenstelder sal gehouden wesen aen het allertyds verlopen ende ontstelde clockengeslagh ofte voorspel te herstellen, de draden te accommanderen ende bequaem te maken"
(F.H. Hoefer, Geschiedenis der openbare Tijds aanwijzing, Leiden, 1887)

Klompenmaker (klumper)

Tegenwoordig kan men het met de hand vervaardigen van de klompen nog wel op folkloristische markten enz. bij de oude ambachten zien. De resterende klompenmakerijen zijn machinale houtbewerkingsfabriekjes geworden. De klompenmakerij is een vak met een lange geschiedenis. Na 1100 ontwikkelden zich uit de losse zool de trippen en de platijnen (zie platijnmakers).
Omstreeks diezelfde tijd werd bij de beschrijving van het gewone volk en de bewoners van het platteland reeds gewag gemaakt van een hoosbloc, hollebloc of hoelbloeck.

In een Leidse keur uit 1429 wordt voor het eerst onderscheid gemaakt tussen de platijnmakers en de hoelbloecmakers.
Vanaf de zestiende eeuw komen we in plaats van deze hoelbloecmakers steeds vaker het woord klompenmakers tegen. In de steden organiseren ze zich in gilden (al dan niet met andere ambachtslieden). In Haarlem gaat men in 1693 over tot het instellen van een bekwaamheidsproef ter verkrijging van de titel Meester Klompenmaecker.
Ook kwamen er bepalingen om de klompen van buiten de stad te weren. Hieruit blijkt dat ook op het platteland klompen werden vervaardigd. Misschien eerst binnen de sfeer van alles binnen het eigen bedrijf houden, vooral als doe-het-zelfproduct van de boeren, kwamen er allengs gespecialiseerde bedrijfjes voor de productie.
Bij de meeste klompenmakers bleef tot in de twintigste eeuw de relatie met het platteland bestaan. In de Franse tijd zat ons land economisch aan de grond. In het begin van de negentiende eeuw had ons land bij wijze van spreken de kenmerken van een ontwikkelingsland. Het dragen van de goedkope klompen nam daardoor een grote vlucht. Het platteland bestond in belangrijke mate uit kleine boeren, die vooral in de winter werkkrachten over hadden, een ideaal terrein voor het ontwikkelen van huisindustrie, waaronder het maken van klompen. Omdat ook de gilden opgeheven waren, konden ze ook in de stad worden verkocht. Voordelen voor de klompenmakerij waren dat ze hun bedrijfje in de eigen woning konden onderbrengen, dat zij door het afval goed in de brandstof zaten en hun vak konden uitoefenen op tijdstippen wanneer ze geen ander werk konden doen, zoals in de winter.

Dat de klompenmakerij geen vetpot was blijkt hieruit dat in de negentiende eeuw de meerderheid van de personen, die in de klompenmakerij werkzaam waren op de een of andere manier nevenverdiensten hadden. In de meeste plaatsen was de productie gericht op de lokale markt. Geleidelijk is omstreeks het midden van de vorige eeuw een verzelfstandiging opgetreden waarbij ook de gereedschappen verbeterden.
De grondstoffen waren doorgaans in de directe omgeving aanwezig. Naast hout van wilgen werd hout van populieren gebruikt, oorspronkelijk de inlandse soort, de zwarte populier, later (ook) de Canadese of Virginische populier en ook wel essenhout. Klompen van wilgen- of essenhout waren duurder.

De kleinere bedrijven leverden toen vooral aan de lokale markt, de grotere aan winkeliers in de stad, aan groothandelaars of aan opkopers.
Bestellingen werden bijvoorbeeld gesorteerd uitgeleverd per 100 paar, waarbij een tussenmaat voor tweederde werd geteld en kinderklompen voor de helft.
Gewoonte was dat bij de levering van een grote partij 104 paar werd geleverd voor de prijs van 100. In 1819 bedroeg het dagloon tussen de ƒ 0,47 (Limburg) en ƒ 0,80 (Friesland). Rond 1875 telde men in ons land ruim 4.000 klompenmakerijen, die werk verschaften aan een 10.000 mannen.
De klompenmaker van vroeger haalde een productie van 5 à 6 paar per dag bij een 10-urige werkdag. Die klompen kostten zo ongeveer ƒ 0,35 per paar. Bij een 36-urige werkweek en de huidige lonen zouden ze tenminste € 40,-- à € 45,-- (+ BTW) moeten kosten.

Veel uitrusting is er niet nodig voor het vervaardigen van klompen. Met behulp van een trekzaag wordt een boom in mootjes (bollen) gezaagd. Dan wordt op het zaagvlak met duim en wijsvinger een gunstige verdeling afgemeten en met een kloofbeitel ingekrast. Ze worden met behulp van de kloofbeitel, wiggen en een (houten) hamer, de kloofhamer gekloofd.
Als eerste worden deze stukken tot paren gevoegd. Daarna begint het verbijlen, dat wil zeggen dat ze met kapbijl en dissel een wat regelmatiger vorm krijgen. Die kapbijl had een scheef en breed blad, zodat de vingers bij het kloven niet zo gemakkelijk werden beschadigd. Als werkbank wordt een kapblok gebruikt, een op drie poten staand onderstuk (kont) van een boom.
Daarna worden de beide stukken verder bewerkt op een snijblok, ook wel snijpaard genoemd. Met behulp van een blokmes (paalmes), dat aan de linkerkant met een zware kram is vastgezet aan het blok, eigenlijk de werkbank van de klompenmaker, worden de grondvormen vervaardigd (steeds per paar klompen). De klompen worden vervolgens in de heulbank geklemd.
Eerst wordt de bek uitgedopt met behulp van een dopbeitel en een dophamer totdat een ruwe holte ontstaat van hak tot kap en met een vóórboor boort men de ruwe gaten tot de teen, waarna met een najager de ruimte verder wordt uitgeboord..
Hierna vindt het opsnijden plaats. Dit gaaf maken van de binnenkant gebeurt verder met een bodemmes, de hakhaak en een varshaak. Voor de verdere afwerking maakt de klompenmaker gebruik van een hielmes voor de ruimte van de hak. Als laatste bewerking volgt het fijnsnijden.
Met het blokmes en uitkanters wordt de buitenkant van de klomp verder afgewerkt. Met behulp van ritsmessen werden er dan soms nog versieringen ingesneden.

Literatuur o.a.:
Breugel A. v.d., De klompenmaker en de klomp, 1967
Plomp Chr., De klompenmakerij in Nederland, 1945.
Verkuylen CA. Brabantse klompenmakers en hun geschiedenis, 1991

Klompwacht (Clompwacht)

Klompwacht was de benaming, oorspronkelijk in de volksmond, later ook in officiële stukken van degene die te Amsterdam, de schepen, die in het IJ buiten de palen vastgevroren waren, 's nachts moesten bewaken. Men noemde hen zo omdat ze klompen (met stro) droegen tegen de kou. De stad hief ter bestrijding van de kosten een recht naar de grootte van de schepen.

Knokenhouwer

Een knokenhouwer is een beenhouwer of beenhakker, d.w.z. vleeshouwer, slager.

Knoopmaker, knoopdraaier (Knoopenmaker, knopenmaaker)

Het gebruik van knopen ontstond in de dertiende eeuw. Oorspronkelijk had de knoop een meer decoratieve funktie. Eerst in de 17de eeuw werden de knopen meer functioneel. Als grondstof werden allerlei materialen gebruikt: o.a. hout, been, hoorn, ivoor, verschillende metalen en halfedelsteen. Voor ieder materiaal was er een eigen bewerkingsmethode.

Veel knopen werden uit been gemaakt of uit ebben-, kornoelje- of palmhout. Dit materiaal werd in stripjes op de juiste dikte gezaagd, waaruit men de knopen stak op een trap-draaibank. De draaier had in zijn hand zo'n strip. Nadat hij met de voet de spil met het gereedschap in draaiing had gebracht, schoof hij met de linkerhand de spil naar rechts, zodat de beitel al draaiende in de strip werd gestoken. Wanneer één zijde van het stripje bewerkt was, keerde hij het om en profileerde de tweede kant van elke knoop.
De middelste punt van de beitel kwam al bij de eerste bewerking door de strip heen en het zo gevormde gat diende om de tweede bewerking op de goede plaats te laten plaatsvinden. Werd de knoop met stof bekleed, dan bleef het bij dit ene gat. Vastnaaien gebeurde dan in de stof.
Bleef de knoop kaal, dan boorde men er op een 2- of 4-spillige trap-boormachine in een keer de gaten er in om hem vast te kunnen naaien. In het midden van de negentiende eeuw maakte een kind van 10 jaar 20 tot 25 van deze knopen per minuut.

Voor hoorn werd een andere methode gevolgd. Eerst werd de hoorn in kokend water zacht gemaakt, waarna men er stripjes van knipte, vervolgens vier- en daarna achtkantjes. Zo ontstonden de blanks. Deze werden in een oven verwarmd en daarna per 6 à 10 in een soort 'wafelijzer' gelegd, dat enkele minuten onder een schroefpers geklemd werd tot de hoorn afgekoeld was. Van de knopen, die hol/bol van vorm waren, werden de randen dan afgebraamd en gladgevijld waarna ook hier de gaten werden geboord.

Tinnen knopen goot men in een meervoudige matrijs van gietijzer. Voor knopen met een reliëf werd deze matrijs gegraveerd. De matrijshelft van de achterkant was meestal voorzien van gaatjes waar voor het gieten de vertinde oogjes stuk voor stuk in werden geplaatst. Ze staken in de matrijsholte uit en hechtten in het stollende tin.

Voor knopen uit plaatmetaal ging men uit van messing, tombak of koperstrip. Tombak is een goudkleurige legering van koper en zink en is zeer geschikt voor voorwerpen, die later verguld moe(s)ten worden. Dit plaatmetaal werd op de juist dikte gehamerd of gewalst. Met een schroefpers werden hier de cirkelvormige blanks uitgeperst. Dit was vooral vrouwenwerk. Productie: 30 per minuut. De scherpe ponsranden werden veelal door jongetjes afgebraamd. Een andere arbeider maakte uitsluitend oogjes, die door de vrouwen op de blanks werden geplaatst, die dan in een oven werden gesoldeerd. Eventueel werden de platte knopen nog onder een valhamer hol/bol geslagen tussen twee stempels.
Knopen uit plaatmetaal werden soms vertind maar dikwijls verzilverd of verguld. Het vergulden gebeurde met amalgaan, een verbinding van goud en kwik, dat uit bladgoud werd bereid. Wanneer het amalgaan op de knopen moest worden aangebracht moest het kwik worden afgedampt. Dit gebeurde oorspronkelijk in een open vuur, wat erg schadelijk voor de gezondheid was van de vrouwen die dit werk deden.
In de periode 1850-1880 ging men over tot het gebruik van speciale ovens met afzuiging van de kwikdamp, die dan gecondenseerd en hergebruikt kon worden.

Omstreeks 1840 begon in Engeland de productie van porseleinen knopen. De Fransman Bapterosse verbeterde het procédé aanzienlijk en was binnen enkele jaren monopolist in Europa.

Kochel(in)/kochelwaard(in)

Een kochel of kochelhuis was eigenlijk een bordeel. De kochel of kochelwaard werd ook hoerenwaard genoemd. Dit vak werd ook wel omschreven als 'vleesschelyke zielverkoper'. Soms was het ook de uitsmijter van een bordeel.
De kochelin of kochelwaardin fungeerde eventueel ook als koppelaarster.

Koddebeier/koddebeer

Oorspronkelijk jachtopziener, bos- of veldachter, maar later doorgaans met een minachtende gevoelswaarde gebruikt.
Kodde (codde) = een knuppel of knots, beieren = zwaaien.

Koddesleeper

Dit is eigenlijk geen beroep. Het was op de oostelijke grenzen van Drenthe de (uit) nodiger of stafdrager voor een bruiloft. Hij kreeg van de bruid een staf of stok met drie linten. De meisjes, die de uitnodiging aannamen, waren dan verplicht de stok door het aanhechten van meer linten verder te versieren.

Koe-

De koe speelde en speelt een belangrijke rol in onze economie. Wel is uiteraard de bedrijfsvoering van de boeren, die koeien hebben, aanzienlijk veranderd, waardoor een aantal (deel-)beroepen zijn verdwenen.

Koeboer/koehouder
Het woord koeboer heeft verschillende betekenissen:
Boer die in de veeteelt en de melkhandel zijn bestaan vindt en die in sommige streken zelf zijn melk in de steden verkocht.
Ook kleine boer, die geen paard(en) had, maar zijn land bewerkte met koeien.
De term werd eveneens gebruikt om een bedrijfsgrootte aan te duiden.
Het bedrijf van een koeboer telde 2 tot 3 ha., van een ossenboer 4 tot 5 ha en van een paardenboer 6 tot 25 ha.

Aan boord van schepen werd vroeger wel levende have meegenomen, w.o. een koe.
De matroos, die belast was met de verzorging van de koe werd ook wel schertsend koeboer genoemd.

Koedocter/koedokter
De koedocter behandelde zieke koeien en verleende assistentie bij het ter wereld brengen van de kalveren al was dit laatste meer de taak van de koehelper.

Koehelper
Zie koedocter

Koeherder/koejongen
Ook koewacht.

Zij waren belast het bewaken en het drijven van koeien langs de wegen en op de koeweide of koekamp, vaak een gemeenschappelijke- of een gemeenteweide.

Koemeester
Andere term voor koedokter.

Koemeid
Meid, die de koeien verzorgt.

Koemelk(st)er
Knecht of meid, die de koeien molk.
In het Noorden (Groningen en Friesland) ook kleine boer, die zijn melk en boter verkocht, of gedeeltelijk in loondienst werkzaam was bij grotere boeren.
Toen Gerben Jurjens de Vries op 24-4-1831 te Opsterland huwde met Mailzen Jelles van der Harst, dochter van een koemelker, gaf zijn moeder, Aukjen Arends, boerinne, schriftelijk toestemming voor het huwelijk, maar was er persoonlijk niet bij aanwezig.
Ogenschijnlijk was de huwelijkspartner van haar zoon Martzen haar te min.

Koeter
Koejongen, knechtje, dat op de koeien past en andere kleine werkzaamheden verricht (Zuid-Nederland en Vlaanderen).

Koewachter/Koei(en)wachter/Koewachtster
Zie koeherder/koejongen.

Koek(e)bakker/-backer

Bakker en verkoper van koek.

In de Handv. v. Amsterdam, 1315 b van 1739 wordt bepaald "Dat niemant hier ter Stede een Koekebakkers Nering sal vermogen op te setten ..., ten waare hy binnen dese Stad drie jaare bij een baas hadde gewoont" Vergeleken met sommige andere beroepen een betrekkelijk korte leertijd.
Als voorbeeld van de meesterproef de vermelding in de Keuren van Haerlem 2, 163 van 1749: "Dat een yder, het Koekkebakken zullende beginnen, gehouden zal wezen .... te doen de Proef, bestaande in het bakken van Een laag Geconfyten Koek, van 6 Stuyvers..."
Men kende een grote variatie aan koek- en koekjessoorten, waarvan sommige sterk streek gebonden. Sommige met voor ons vreemde benamingen als bagijnekoek, heerenkoek, kuise-zusterkoek, kul koek, lariekoek, salmiakkoek, secretariskoek en zusterkoek(je).

Een koude koekbakker is een winkelier, die koek verkoopt, maar niet zelf bakt.

Koekprentsnijder

Snijder van koekprenten. Eigenlijk is het geen snijden, want er wordt gewerkt met beitels en gutsen. Een koekprent is een in hout 'gesneden' figuur als vorm voor te vervaardigen koeken. Verschillende van de figuren zijn aan de bijbel ontleend.

Koekslijters

Venters in koek.

In het Handv. v. Amsterdam, 1315 b van 1739 wordt met betrekking tot hen bepaald:
"De Koekslyters en Verkopers ... sullen uytsterven, en voortaan geen nieuwe meer werden geadmitteert, op pene, dat soo iemand contraie deses soude bestaen Koek uyt te slyten of te verkopen sal, deselve Koek verbeuren sal".

Koeliemeester

Een beroep uit de Indische tijd.
De koeliemeester was de baas van een aantal koelies (contractarbeiders). In het Ned. Ind. Plakaatboek 5, 379 van 1746 vinden we de bepaling "Bij de hoofdopsigter der coelys ..., dan wel by een van de onder hemgesubordineerde coelymeesters ...., Die, ten getalle van vier stux, door Schepenen verkoroen sullen werden en verpligt zullen zyn op verscheyde plaatsen in de stad haar verblyf te houden, yder met een bord of teeken voor zyn deur, beschildert met het chiap of merk van de onder hem sorteerende coelys".

Koetser

In de handpapiermakerij degeen, die de door de schepper vers geschepte vellen van de vorm op de natte vilten, die op het koetshout lagen, afdrukte.
De vilten werden gereinigd in een vildestoterskuip.
"Aan een kuyp is noodigh ... een papierkoetzer off neederlegger tusschen de wollen lappen, die men vilden noemt"
Voor bepaalde papier/kartonsoorten we(o)rden meerdere lagen papier op elkaar gekoetst.
De kleine koetser is een jongen, die de koetser helpt (Voornamelijk het uitspreiden van een vilt over het gekoetste blad.

Koetsvoerder

Verouderde term voor koetsier.
Koffermaker/koffer-maecker

Vervaardiger van koffers.
Eertijds van een andere constructie dan de koffers van nu.
In een bepaling uit het Handv. v. Amsterdam, 1284 b van 1614, werd bepaald "Dat de ... Koffermakers ... mede begrepen sullen sijn onder 't Huys-timmermensgilde".
Een koffer was dan ook oorspronkelijk een meubel, dat bestond uit een houten kist, die vervolgens doorgaans op allerlei manieren versterkt werd en doorgaans voorzien van meestal gewelfd, op scharnierend draaiend deksel en een slot. Soms waren ze bekleed met (schapen)leer.

Kofkapitein

Kapitein op een kofschip, zeilschip voor binnen- en kustvaart, sterk gelijkend op een smak.
Ze werden vooral in Groningen gebouwd.

Koffie-

Eind vijftiende eeuw kwamen de koffiehuizen in het Midden-Oosten in zwang. Via de handel werden zij ook naar Europa verbreid.
In Venetië was de eerste vestiging rond 1615, in Den Haag ongeveer 1650. Zij waren oorspronkelijk alleen toegankelijk voor mannen en vormden allengs centra voor handels- en politieke activiteiten, terwijl men ook met kaartspel en dobbelen bezig hield. In het Utrechts Placaatboek 3, 482 b (1712) "Word by dese ... verboden aan N.R., G., en alle andere coffy-luyden ... grof spel ten haaren huyse te laten speelen."
In de achttiende eeuw werden veel kleine koffiehuizen vervangen door grotere op een betere stand. Enkele werden dienstbaar gemaakt aan een of andere tak van nijverheid of handel. Mensen die tot hetzelfde gilde behoorden plachten hun zaken in hun stam- of gildekoffiehuis af te doen. In Amsterdam was een beroemd en berucht koffiehuis Quincampoix, waar op grote schaal in acties werd gehandeld tot deze hele windhandel in elkaar stortte.
Men beperkte zich kennelijk niet alleen tot koffie 'zonder en met soet' en chocolade, gezien een advertentie uit de "Opregte" van 3 april 1688 1):
"Tot Amsterdam, by Pieter de Graef in de Kalverstraet, in 't Royal Coffy-huis, is te bekomen de Kracht en 't Gebruyck van de Pil Scorbutica, eerst uytgevonden door Dr. Willis van Londen: Als mede de Kracht en 't Gebruyck van d'oprechte Engelsse Spiritus of Geesten van Lepelbladeren op een extraordinaire wyse bereyt by Nathaniel Powel."


Koffiehuisjongen
Bediende in een koffiehuis, o.a. beschreven in De Nederlanden, 1841, pag. 129.

Koffieman
Vroeger houder van een koffiehuis. Later werd dit beroep naar beneden gewaardeerd en werd de koffieman de exploitant van een koffiestalletje of koffiekelder (schaftlokaal voor arbeiders).

Koffiemeester
Houder van een koffiehuis. In het reeds hiervoor genoemde Utr. Placaatb. wordt gesteld: "Heeft de Vroedschap .... goedgevonden, aan alle coffymeesters en biljarthouders ... te verbieden ... van ten haaren huysen niet te laten gebruycken dobbelsteenen of speelkaarten." (482a)

Koffieopzichter, opziener
Beroep, uitgeoefend in het voormalige Ned. Indië: Opzichter over de koffiecultuur. In het Ned. Ind. Plakaatboek 11, 84 (1788) wordt bijv. gesproken van "Den sergeant en koffij-opzichter van Wanajassa" Tot in de tijd van Daendels was de gewone benaming: opziener over de koffiecultuur, koffieopziener.

Koffiepikster
Het verlezen (sorteren) van koffiebonen gebeurde, om voldoende licht te hebben op zolder in een stoffige omgeving. In 1899 werkten in de stoomkoffiepellerij 'Insulinde' 170 vrouwen ouder dan 16 jaar en 21 die jonger waren.
Het sorteren gebeurde zittend aan lange tafels. Iedere pikster had een hoop bonen voor zich liggen, waaruit zij het afval en het piksel, d.w.z. beschadigde en miskleur bonen, haalde. De betaling gebeurde per pond gesorteerde bonen. Tijdgenoten beschreven het loon als 'schandelijk laag'.
Vaak waren het gehuwde vrouwen, die werkdagen maakten van 11 tot 12 uur, eventueel op zondag zodat ze 's zaterdagmiddags de boodschappen op de markt konden doen.


Koffieschenker

Iemand, die er een koffieschenkerij op na houdt. Jacobus Brouwer was coffyschencker bijde Steenebrug te Alkmaar. Later werd hij koopman in koffie en thee. In 1742 was zijn jaarinkomen ƒ 1000,--. Op 11 november verkocht hij een koffie- schenkerij op de hoek van de Langesttraat en Mient voor ƒ 200,-- aan Pieter Campen.

Koffïevrouw
Houdster van een water- en vuur nering, bij wie men ook koffiewater of gezette koffie kon krijgen.

1) Mr. J. van Lennep en J. ter Gouw, De uithangteekens, Eerste deel, pag. 278.
En - uit dezelfde bron - ook hier zag de overheid een potentiële bron van inkomsten. Bij een keur van 1689 werden de "Coffijschenckers, Coffijhuis houdende" aan gelijke Stadsaccijns onderworpen als de wijntappers.

Kogelgieter

(Loden) kogels werden zowel gegoten als geperst. Ten behoeve van het gieten had men gietvormen ter beschikking, waarin men het gesmolten lood goot. Geweerkogels goot men met behulp van een kogeltang, een kleine ijzeren mal, in de vorm van een smeedtang. Het woord kogeltang wordt ook voor andere begrippen gebruikt (WNT) Na afkoeling werden de kogels uit de vormen gehaald en met behulp van een kogelontbaardtang, een toestel met stalen schaar, of met behulp van een kogelknijptang, van de giettap en de baard ontdaan. In een kogelontbaardton werden de kogels verder ontbaard en glad gemaakt.
Beroepsziekte bij de kogelgieters was loodvergiftiging.

Kolder, kolderganger

Arbeider in een papier- of kartonfabriek, werkzaam aan de kollergang, een ronde gietijzeren bak met een vaste grondsteen als bodem. Malend draaien twee ronde loperstenen over de grondsteen, waarin cellulose, lompen, oud papier of karton werden fijn gemaakt voor (her)gebruik terwijl lijmstoffen en andere hulpgrondstoffen werden toegevoegd om tot de gewenste papier of kartonsoort te komen, waarbij de bovenste molensteen was vervangen door 2 walsen.

Kolenbrander, koolbrander, koolberner, coolberner

De kolenbrander vervaardigt houtskool. De kolenbranderij is mogelijk afkomstig uit Westfalen, althans de naam meiler voor een kolenbrandersmijt is uit dat gebied afkomstig. Het was een vak apart om de grote houtstapels model op te stapelen. Het richten van het hout moest met grote nauwkeurigheid gebeuren. Zo moest een schoorsteen overblijven voor de afvoer van de gassen. De hele houtstapel werd bekleed met een dikke laag plaggen, waarop een laag zand. Behalve de schoorsteen was nog een aantal gaten nodig in deze deklaag. Schoorsteen plus trekgaten moesten zorgen voor de juiste trek. Het hout mag niet branden of smeulen. Het eigenlijke ‘smoorproces’ duurde zo’n drie weken, waarna nog een afkoelingsperiode van enkele weken volgde.

Naast kool verkregen uit houtskool werden ook turf en de harde zwarte schillen van cocosnoten (klapperdoppen) als grondstof gebruikt. De laatste soort zou zeer geschikt zijn voor goudsmeden.
Kool uit het hout van de vuilboom zou zeer geschikt zijn voor de vervaardiging van buskruit.
Voor het tekenen met houtskool gebruikte men kolen van linde- of wilgenhout
.

Kolenman

Handelaar in steenkool en daaruit afgeleide producten als cokes en briketten.

Kolfdrager (colfdrager, colffdra(e)ger)

Dit was vroeger de benaming van een lagere gerechtsdienaar. Een kolf was oorspronkelijk een wapen, bestaande uit een zware stok, met een verdikt uiteinde, een soort knots dus. Later werd ook het slaghout bij het kolfspel kolf genoemd.
In de Handvesten van Dordrecht, f 888 van 1520 lezen wij o.m.: "Dat de voorsz. van onser stede van Dordrecht die voorsz. geboden ende verboden van nv voirtan zullen mogen doen van onsen wegen ende in onsen name ..... Ende dat zij oick die executie daer aff zullen doen in den name van ons .... bij een van onsen colfdragers aldaer."

Kolfmaker, kolvenmaker

De kolf was het slaghout bij het kolfspel, waarmee men een bal moest raken. Een dergelijk slaghout was lange tijd geheel van zeer hard en vast hout (bij voorkeur essen-, maar ook populier- of palmhout). De steel werd ook wel slager genoemd.  Het hout werd eerst op lengte gezaagd, gekloofd en op dikte gesneden, waarna met de dissel aan het eind met de distel de kolf werd gehakt, die op de snijbank met het snijmes verder werd afgemaakt. Voor de stevigheid werd deze kolf met dun koper beslagen. Later werd de kolf  aan het benedeneinde met koper of lood omgoten of werd met smeedijzer omgelegd. Ook bestond het ondereinde, ongeveer drie duim lang, ruim een duim dik en breed, wel uit  koper met lood gevuld. Men kende kolven in verschillende uitvoeringen, maten en gewichten. Daardoor kon ieder "een kolfje naar zijn hand" krijgen.
Later (het kolven bestond al voor de uitvinding van het buskruit) werd de term ook gebruikt voor het breed uitlopende eind van een geweer, pistool of revolver.

Bron:
o.a. Kolven in Amsterdam, Ons Amsterdam, jrg. 37, pag. 191, J. Noman, Verzameling van de Nederlandsche Tafereelen van Kunsten, Ambachten en Bedrijven, Zaltbommel, 1830 en het WNT

Koloniaal, colonialen

Waarschijnlijk een verkorte vorm van koloniaal soldaat, soldaat bestemd om in de koloniën dienst te doen.

Kolonier

Verouderde vorm van kolonist, iemand die zich in de koloniën vestigde o.a. om de landbouw/veeteelt, handel of jacht te beoefenen.

Kolvenier, klovenier

Een klover, clover of coluvrijn was zowel een lang dun kanon als een soortdraagbaar vuurwapen, waarmee schutters op gegeven ogenblik bewapend waren. Het was het eerste bij de Amsterdamse schuttersgilden ingevoerde handvuurwapen. De naam leeft nu nog voort in benamingen als Kloveniersburgwal (gracht te Amsterdam), waar zich aan het einde de kloveniersdoelen bevonden. In Amsterdam werd de Cloveniers- of KLolveniers schuttersgilde, bestaande uit 200 man in 1522 opgericht. Het werd weldra de keurtroep van de Amsterdamse gilden, hoewel ook de Hand- en Voetboogschutters bleven bestaan.
Later kwamen de haakbussen en nog later de musketten in gebruik. De lieden van het Cloveniersschuttersgilde waren welgestelde lieden, die zich graag op een schilderij lieten vereeuwigen.

Komenijsman, komenijsvrouw

Man, resp. vrouw die een komenijs- oftewel kruidenierswinkel exploiteerde.

Kompasmaker (compassemaker)

Vervaardiger van kompassen, vooral voor de scheepvaart. In Amsterdam volgens de Handvesten der stad Amstelredam van 1664 tot een 'gilt' verenigd.
Het kompasmakersambacht kende dus zowel de meesterkompasmaker als de kompasmakersknecht.
Volgens Van Lennep en Ter Gouw had tegen het eind van de zeventiende eeuw de kompasmaker Jan Vastrik als uithangbord 'het Turfschip van Breda'. Wat dit met zijn beroep te maken heeft weet ik niet. Het lijkt me dat in dat turfschip geen kompas aanwezig was.

Konijnman

Aan de oostzijde van het Gansoort te Amsterdam woonde in 1585 de konijnman Claesz Cornelisz. Hij werd in dat jaar aangeslagen voor f 2,--
In Jaarboek XVIII van het CBG bespreken mr. j. Bologne en J.P. Geus de Grafschriften uit de kerk te Koedijk. Deze kerk moest in 1947 worden afgebroken, maar voor de 'opruiming' plaats vond waren zij in de gelegenheid de inscripties op hele zerken, tegels en fragmenten op te nemen. Op pag. 73 wordt o.a. vermeld onder nr. 5:Randschrift: hier leijt begrav/neel Cornelis van coedijck geboren S bancras die dochter/ van cornelis/ simensz koijn‘/man ......
Vermoedelijk was een konijnman een handelaar in konijnen, maar ik heb geen zekerheid. Noch het WNT, noch het Middelned. Handwoordenboek van Verdam bieden uitkomst.
Graag dus de gouden tip !

Konstabelsmaat

Tweede kanonnier bij het geschut aan boord van schepen. Ook in dienst van de V.O.C.

Kooiker (kooiman)

Houder van een eendenkooi.

Waarschijnlijk is deze manier van vangen in de Middeleeuwen hier te lande ontstaan. In de zeventiende eeuw lieten vooraanstaande (adellijke) families de meeste eendenkooien aanleggen. Een eendenkooi bestaat uit een vijver of plas en één, maar meestal meerdere vangpijpen. Dit zijn sloten die op de vijver of de plas uitkomen en gedeeltelijk met netten overdekt zijn. Omdat eenden, wanneer ze willen opstijgen dat bij voorkeur tegen de wind in doen, zijn meerdere pijpen wenselijk. Langs die uitlopers, de kooipijpen en de vijver staan rieten wanden met kleine openingen. Ze zijn zo geplaatst dat de eenden niet kunnen zien wat er achter gebeurt. In en om de kooi is het terrein bebost. Buiten het gekwaak van de eenden en het geluid van tjilpende vogels is het stil. Vanaf de zestiende eeuw kregen eendenkooien rechtsbescherming (paal- of afpalingrecht). Dit hield in dat binnen een straal van ruim 1 km rond het midden van een kooi geen lawaai mocht worden gemaakt. Op diverse plaatsen werd dat paalrecht afgekocht of ging om andere oorzaken verloren, waardoor ook vele eendenkooien verloren gingen. Degene die het eigenlijke werk doet is de kooiker.

In het Zuiderzeemuseum kan men zien hoe een kooiker te werk gaat. Met behulp van de lokeenden werden/worden de wilde eenden naar het water van de eendenkooi gelokt. De tamme eenden vliegen enkele uren na zonsondergang naar hun foerageergebied en keren tegen zonsopgang weer naar hun woongebied, de vijver terug gevolgd door wilde eenden. Ook overtrekkende eenden, die het gesnater horen gaan naar de plas of vijver. De eenden die, aangelokt door de lokeenden, in de vijver neerstreken werden met behulp van de kooikershond(en) één van de pijpen ingejaagd. Uiteindelijk belandden ze in een soort fuik, waar de kooiker of zijn hulp(en) ze vingen en ze de nek omdraaiden, waarna ze ten dele naar de eigenaars gingen en verder aan de liefhebbers werden verkocht. Deze eenden bevatten dus geen hagel. De op deze wijze uitgeoefende jacht was niet het hele jaar open.
Het gesloten seizoen werd onder meer gebruikt om de kooi te onderhouden. Vroeger vervaardigde de kooiker in die tijd ook broedkorven.
Tegenwoordig worden de eendenkooien niet uitsluitend gebruikt om ons aan malse eendenboutjes te helpen, maar ook voort wetenschappelijke doeleinden. Veel kooien fungeren bijv. als ringstation.

In Nederl. Historiën 9e jg., nr 5/6, pag. 192 staat vermeld dat de kooykersplaats te Vriezenveen, die het eigendom was van Huize Almelo, als pachter Egbert de Kooyker had. Zijn zoon Berend Egberts volgde hem op. Deze had geen zoons, zodat het bedrijf door zijn schoonzoon Berend Jansen Berkhof werd voortgezet. De laatste kooiker was Wicher Berkhof, de in 1798 nog als kooyker werd genoemd. Het was dus wel een familiebedrijf.

Achternamen ontleend aan dit beroep zijn: Kooij, kooiker, Kooiman en varianten.

Literatuur:
G.D. van der Heide en T. Lebret, Achter de Schermen. Een boek over eendenkooien, Heilo 1944.

Kooiophanger (kooi(en)stuwer)

Schepeling, belast met het ophangen en in de verschansing stuwen van de hangmatten, waarin geslapen werd.

Kookvrouw

Vrouw, die bij derden uit koken gaat.
'Voor het groote diner dat mevrouw wil geven, zal zij een kookvrouw laten komen.'

Koolbrander

Zie kolenbrander
.

Kooldrager (coeldragher, kolendrager)

Zij zorgden voor het opdragen en storten van de kolen.
"Dat de Kooldragers voor 't opdragen en storten van de Kolen, over haer loon sullen hebben te eyschen...." (Handv. v. Amst. 919 a van 1645).
Het schijnt een beroep te zijn geweest dat dorstig maakte. Men sprak bij dronkenschap wel van kooldragerszat.

Koolhouwer (coolhouwer, kolenhouwer)  

De koolhouwer was werkzaam in de steenkoolmijnen, waar hij de kolen losbrak en op een transportmiddel schepte.
Koollosser (kolenlosser) 
Ook wel kolendrager of kolensjouwer genoemd.

De werkman, die kolen uit schepen lost.
Koolman 

Oorspronkelijk kolenbrander of mijnwerker, later als kolenman: handelaar in- of bezorger van kolen.
Koolmeter (coolmeter, kolenmeter) 

Was oorspronkelijk een officieel en 'gesworen' persoon, die met behulp van de 'kool-maate' de hoeveelheid kool vaststelde.
'Alle de ghesworene Coolmeters sullen schuldich .... zijn, soo wanneer sy eenighe sacken sullen vinden niet gheyckt zijnde, oft met onghebrant hout ... in plaetse van Colen ghevult te zijne, t'selve .... kennen gheven den Wout-meester van Brabant.' (placc. v. Brabant 2, 140 a anno 1615).

'De gesworen Kool-meters ende Kool-wegers sullen haer niet vervorderen eenige Kolen ... te meten of te wegen, voor ende al eer haer een behoorlick Biljet van den Collecteur van desen Excijse ter handen gestelt sal wesen.' (Handv. v. Amst. 203 b, anno 1617)

Kooltjer
Ook gardenier, kofker, hovernier, guardenier.

Kweker van groenten en andere tuinbouwproducten (kool, uien enz.).

Bron:
R. van Beek

Koolweger 
Zie tweede citaat bij koolmeter.
Koomen  
Ook coomen, comenier, kome, kooman.
Zie Coomenyhouder (komijhouder)

Koopvrouw

Vrouw, die haar beroep er van maakt handel te drijven. Meestal is dit kleinhandel. De benaming in wettelijke taal was destijds soms openbare koopvrouw.
Van het Amsterdamse snijders- en kleermakersgilde konden ook nieuwe vrouwenklerenverkoopsters lid zijn. Verder brachten vrouwen - veelal getrouwd of weduwe - allerlei waren aan de man (en de vrouw) het zij op straat, hetzij in winkel(tje)s: appelen, groenten, boter, eieren, garen en band, kaas, kaarsen, lucifers, mosselen, oliebollen, snoep, snuisterijen, uien en vis, al dan niet gebakken. Vaak hadden ze de naam zeer gehaaid te zijn, wat wel nodig was in de rauwe venterswereld van toen. En over het algemeen leverde het geen dik belegde boterham op. Anderzijds maakte deze handel van hen erg onafhankelijke vrouwen. Visverkoop kon weliswaar een aardige boterham opleveren, maar Scheveningse vissersvrouwen bijv. liepen wel met een ben (mand) vol vis op het hoofd niet alleen naar Den Haag, maar ook naar Rotterdam.

Koper-

Verschillende beroepen, die met de verwerking van koper te maken hebben bestaan ook nu nog, zij het in een gemoderniseerde vorm of onder een andere naam.

Koperblazer
Musikant, die op koperen instrumenten speelt

Koperdekker
Dekt daken of dakdelen met koperen platen

Koperdraaier
De koperdraaier werkt onder meer gegoten koperen voorwerpen af met behulp van een draaibank zoals kandelaars en vazen.

Koperdrijver
Iemand die koperen drijfwerk maakt. Met behulp van hamertjes en ponsen in verschillende modellen worden vlakke koperen platen, die op een ondergrond van o.a.. zand liggen in reliëf gedreven. 

Koperdrukker
Degeen, die met behulp van een etspers afdrukken maakt van geëtste of gegraveerde koperen platen. Bij deze techniek spreekt men van diepdruk, omdat het (vochtig) papier dusdanig geperst wordt dat de inkt in de groeven van de koperen plaat over gaat naar het papier.

Koperetser
De koperetser dekt een koperen plaat af. Nadat de afbeelding in spiegelschrift is aangebracht verwijderd de koperetser de afdeklaag conform de afbeelding met een etsnaald, waarna de plaat in een etsbad wordt gehangen. Hier bijt de ets het koper op de onbedekte plaatsen uit. Vervolgens wordt een proefdruk gemaakt, waarna het procédé werd herhaald tot de verlangde kwaliteit bereikt was. Deze techniek, die omstreeks 1590 in ons land tot ontwikkeling kwam, werd vooral door de makers van 'vrije' grafiek toegepast. Oorspronkelijk werd de ets gezien als een snellere en goedkopere manier dan het graveren, om een afbeelding te realiseren. Het waren vooral de schilders uit de zeventiende eeuw, die van het etsen een zelfstandige uitingsvorm hebben gemaakt.

Koper(geel)gieter
De koper (geel)gieter vervaardigt (sier)voorwerpen door het gieten van gesmolten koper in daartoe vervaardigde vormen.

Kopergraveur
Nadat op een gladde koperen plaat een tekening is aangebracht in spiegelschrift, steekt de kopergraveur deze afbeelding met behulp van burijnen (kleine scherpe beitels die uitlopen in een driehoekige punt) in de plaat uit. Een kopergravure wordt dus gekenmerkt door een fijn lijnwerk. (zie vergrote afbeelding). Begin zestiende eeuw werd het graveren van afbeeldingen vooral gedaan door kunstschilders. Zo staan op naam van Lucas van Leyden zo'n 170 kopergravures. Vooral in de zuidelijke Nederlanden werd deze techniek verder ontwikkeld. Rond 1550 wijzigde de marktsituatie zich. Ook deze situatie deed zich eerst in de zuidelijke Nederlanden voor: In de grote steden vestigden zich een aantal uitgeverijen/drukkerijen, die op het gebied van de geïllustreerde boeken en losse gravures min of meer een monopolieachtige positie kregen. De graveur kwam bij hen in loondienst. Eind 1500, begin 1600 ontwikkelde deze situatie zich ook in de noordelijke Nederlanden.

Kopermeester
Was vroeger de benaming van een smelter van koper

Kopermolenaar
In een kopermolen, ook koperpletterij genoemd, werd onder meer bladkoper vervaardigd door het koper plat te hameren.


Koperslager
De koperslager vervaardigt voorwerpen van geslagen koper, bijv. ketels. Ook in dienst van de V.O.C.


Kopersmid
Hetzelfde als koperslager, vroeger ook voor kopergieter: "een busghieter oft copersmit"

Koperwerker
Hetzelfde als kopersmid of koperslager.

Kopiïst
Ook kopist, kopiëerder,copiïst of copiëerder.

  1. Persoon die een afschrift of afschriften vervaardigt van door anderen vervaardigde stukken. "Een copist kan niet hooger aspireren als om Klerk te worden op een Procureurs Comptoir" (Doedyns, Merc. 2,222).

  2. Persoon die originele kunstwerken namaakt, een beroep dat destijds geheel normaal werd gevonden. Ook nu nog vindt men in menige huiskamer een schilderij waarbij voor de signatuur een n. staat (voor naar).

Koppedraaier

De afbeelding van een gevelsteen uit Hoorn met het jaartal 1533 laat zien wat dit beroep in hield: het draaien van kaaskoppen op een houtdraaibank. De kaaskoppen werden gebruikt in de kaasmakerij bij het vormgeven en het uitpersen van de wrongel tot kazen. De koppen werden meestal uit wilgehout gedraaid.

Koppelaar (coppela(e)r(e)

De koppelaar(ster) gaf tegen beloning gelegenheid tot het plegen van ontucht en werd als zodanig gelijkgesteld met hoerenwaard, bordeelhouder. "Verbieden voorts hoereweerden of weerdinnen, coppelaars ofte copelaressen …. In deser Stad of Stad Vryheyt te koomen ofte te converseeren", luidde het in het Utr. Placaatb. 3, 419a (anno 1592) J. de Damhouder vermeldt in zijn Practycke in Civile Saken, Rotterdam 1660: "De punitie (straf) van de Makelaers … was den Ban, ende de Koppelaressen de neuse af..". In het Groot Placaatboek 1, 357 van 1583 was men nog strenger: "Waer 't saecke … dat die Koppelrije streckte tot overspel, sulcke sullen metter doot ghestraft worden.

Overigens kende men de koppelaarster ook als huwelijksmakelaarster.

Kopster

Was een beroep in de marge van de gezondheidszorg, dat zo hier en daar ook nu nog wel wordt beoefend (Indonesië). Destijds werd in de daartoe gebruikte bolvormige kleine glaasjes vlas gestoken, dat men aanstak of boven een brandende kaars hield. Door de warmte werd de lucht verdund. Men plaatste het glaasje dan omgekeerd op de huid. Door afkoeling ontstond onderdruk in het glaasje en werd de huid naar binnen gezogen. Men kende het droge en het natte koppen. Bij de laatste vorm werd eerst met een scherp mes, het vlijm, een of meerdere sneetjes in de huid gegeven. Met een kopsnepper zelfs met twaalf mesjes tegelijk. Het schijnt dat er ook vrouwen waren, die zich lieten koppen om er zo bleek mogelijk uit te zien en zo hun schoonheid te verhogen. Koppenzetsters waren niet altijd even gezien. Bij sommige kopsters kon men ook terecht als men abortus wenste ("een olie om de stonden af te dreiven") Het onttrekken van bloed gebeurde niet alleen op grond van medische overwegingen, maar ook wel om uit het afgetapte bloed de waarheid, inzonderheid in liefdeszaken te leeren kennen. Koppen en waarzeggen werden als hetzelfde beschouwd. Dat niet alleen bij liefdeszaken, maar ook wanneer het ging om verloren of gestolen goed. In Haarlem is in 1665 een geval opgetekend. Bij Brechje Cornelis was een zakje geld gestolen. Ze ging met een buurvrouw naar de kopster Anna Deene. Eerst liet Brechje zich koppen. Daarna legde zij haar probleem voor en na betaling was de kopster bereid haar te helpen. Na de nodige hocus pocus vertelde deze dat het geld terug zou komen en inderdaad werd het in een doekje gebonden, dicht bij haar huis teruggevonden. Uiteraard werd hierover in de buurt gepraat. De kerkenraad ging de zaak uitzoeken. Anna werd aan het Haarlemse burgemeesteren overgelaten, die haar lieten oppakken en uit de stad verwijderen.

Bronnen:
WNT
Spiegel Historiael van maart 1984

Korenbrander, koornbrander
Zie brandewijnbrander en destilleerder

Het oudst bekende document uit de vroege middeleeuwen is van een chirurgijn die in 1907 de techniek van het distilleren beschrijft; in 1477 verschijnt in Augsburg een boekje over het ausgebrannte Wasser. In 1500 publiceerde de arts Hieronymus Brunsweich Das Buch der rechten Kunst zu disillieren, die einzigen Ding, in 1517 vertaald door Thomas Vandernoot in Brussel onder de titel Die distelaciën ende vertuyten der Wateren. Naast wijn als grondstof werd in onze streken evenals in Engeland en Schotland geleidelijk aan vooral graan gebruikt (immers reeds bekend ten behoeve van het brouwen van bier. Coornbranders stookten alcohol uit graan, voornamelijk gerst, tarwe, rogge en boekweit. Hun product werd oorspronkelijk coornwijn genoemd. Coornwijn was goedkoper dan brandewijn, mede omdat de afval, de spoeling na de distillatie aan de boeren kon worden verkocht, wat kostendrukkend werkte. Later ging men - weer om economische redenen - melasse, afvalproduct van de bietensuiker als grondstof gebruiken.

Korendrager

De korendrager had tot voornaamste taak het dragen van zakken koren (en ook wel zout) uit schepen naar pakhuizen enz.

In het Groot Placaatboek (Utrecht) dl 3, 939 a van 1598 wordt bepaald dat "Die koorndragers (zullen) hebben en genieten van het last koorn indifferenter, dat syluyden bearbeyden ende dragen zullen uyt het schip inde kelder, ofte uyt de kelder on het schip, oock van het overstorten van het eene schip in het andere, 6 stuyv. "
Als te Amsterdam de korendrager tevens lid was van de 'Kleyne Gangh' mocht hij ook bepaalde werkzaamheden verrichten die aan de korenstorters waren voorbehouden.
In die plaats was het hen ook toegestaan, met uitsluiting van alle andere dragers, specerijen, 'die in open zakken gedraagen worden', te vervoeren.
Het korendragershuis, waar men op zijn vrachtjes wachtte, moest worden schoongehouden door de laatst in dienst getreden korendrager, althans te Haarlem. (Keuren van Haerlem 2, 167 b (anno 1751).
Hoewel de gilden in 1798 werden opgeheven bleef dat van de korendragers desondanks bestaan tot 1916, toen het bij besluit van de Gemeenteraad definitief werd opgeheven.. De vaste leden kregen toen eervol ontslag, alleen twee meters bleven nog in functie. (Ned. Hist., 12 e jg, nr. 4, pag. 149)

Korenkoper

In Amsterdam over het algemeen een handelaar in granen die vooral in het Oostzeegebied actief was. Verder kwam graan vroeger ook uit Frankrijk.
Aldaar liet Willem Pietersz. Hooft (1549 - 1605), korenkoper na zijn dood een vermogen na van meer dan fl. 200.000,--. Ze waren niet altijd even geliefd. Zo volgde na de strenge winter 1564/1565 een hongerjaar waarin de korenkopers grote voorraden op hun zolders vasthielden om de prijs extra op te jagen. De Haarlemse rederijker Lauris Jansz gaf in zijn stuk "Het spel van het koren" twee korenkopers de veelzeggende namen 'Nimmer genoeg' en 'Onverzadigbare Begeerte' (Ned. Hist. 1967, p. 27).
Ook waren er wel problemen over de kwaliteit van het graan ("..roggemeel, veeltyds gemaalen van slecht koorn", Utr. Plac. Bk 3, 793 a v. 1656)
In 1342 kreeg Delft van Graaf Willem IV drie rechten er bij met betrekking tot de korenhandel. Het waren de bordije, de makelaardije en het uitzetten. De bordije of borije of boringe was het recht om van stadswege het graan te boren, d.w.z. steekproeven te nemen in de schuiten om te zien of de onderste laag van dezelfde kwaliteit was als de bovenste. De makelaardije gaf het recht om als tussenpersoon, als makelaar, op te treden. Het uitzetten was het recht om koren te koop aan te bieden.

Korenmeter, koornmeter

Dit was een ambt dat vanwege het stadsbestuur werd gegeven. Niemand mocht korenmeten of hij moest door de burgemeester zijn beëdigd. De korenmeter beloofde daarbij zijn ambt goed te zullen uitoefenen. Ook dat hij zijn korenmaat niet aan een onbeëdigde zou uitlenen.
De korenmaat werd ook achtendeel genoemd. Het was een houten ton met van boven als de middellijn van een cirkel, een ijzeren staaf. Na afloop van het werk nam elke korenmeter zijn maat mee naar huis, maar eens in de veertien dagen moesten ze ingeleverd worden in het korenmetershuis. Door het lot werd dan aangewezen welke ton hij de volgende veertien dagen moest gebruiken.
Als een koopman een partij graag gekocht had ging hij naar het korenmetershuis, waar met behulp van dobbelstenen (teerlingen) werd bepaald wie van de meters het werk kreeg toegewezen. Voor de loting moest een bewijs worden ingeleverd, dat het graan goedgekeurd was. Als een korenmeter niet aanwezig was ging zijn beurt voorbij. Als hij niet mee wilde dobbelen, omdat de klus te klein was, dan werd hij die verdere dag van mee dobbelen uitgesloten. Een korenmeter die een werk kreeg toegewezen dat meer dan 16 hoet (last) of  groter was, mocht een andere meter, die geen werk had mee laten helpen, uiteraard tegen betaling.
Voor de meter met zijn werk kon beginnen moest hij het schriftelijk bewijs van de koop hebben ontvangen en aan de makelaar overhandigen. In de schuit moesten zij hun maat recht in het koren plaatsen. Wanneer de maat voor en achter even vol was en de staaf met koren bedekt was moest hij een rechte streek met de strijkstok geven. In de Amsterdamse verordeningen komt een bepaling voor dat "den Zetter de maat regt (moet) zetten en houden, terwijl er de Koorendraagers 't graan in scheppen of storten, waarna het door den Meeter, afgestreeken en gemeeten wordt" (Hand. V. Amst. 1108 a).
In  een uitzetzak (monsterzak) mocht hij niet meer koren doen dan er ging in een wijnkan tot aan het merk van de stadsijker. Als hij verder merkte dat het koren onder en boven niet van gelijke kwaliteit was moest hij het gerecht gelijk waarschuwen. (Ontl. aan A. v. Peer, Delfts Katholiek Dagblad d.d. 15-3-1955).
In een stad als Groningen, waar toch heel wat graan werd verhandeld, zijn de korenmeters nimmer in een gildeverband georganiseerd. Ze waren daar zowel meter als kraan- of wipknecht (Gron. Volksalmanak 1926, p. 8-30) (zie aldaar)

Korenstorter

In de Amsterdamse gildenorganisatie is dit de geen die het gemeten koren in zakken stortte. Hij werd ook ophouder genoemd. In 1655 werden korendragers en korenophouders of korenstorters tot één gilde verenigd.

Korenwerker 
Ook korenverschieter.

Blijkens het Handvest v. Amsterdam (1766) werd dit werk ook door vrouwen verricht.
Hun werkzaamheden bestonden uit het omscheppen van koren, om dit zo goed mogelijk in conditie te houden, zodat het niet muf werd.
Korenzetter 

De persoon die samen met de korenmeter met het meten van het graan was belast. Zijn taak daarbij was het rechtzetten en rechthouden van de korenmaat.

Korfloper, korfloopster

In Groningen een vrouw of meid die wittebrood en beschuiten bij de huizen verkoopt.

Korfmaker, corffmaecker, korvenvlechter

Bij de korfmakers maakte men onderscheid tussen wit- en groenwerkers.
In het Handvest van Enkhuizen werd bepaald dat "De Gilde-Broeders (van het korfmakersgild) sullen mogen drie bequame mannen uyt haer Gilde te kiesen tot Proefmeesters, te weten een Wit-wercker met twee Groenwerckers."
De groenwerkers maakten gebruik van ongeschilde tenen.
De korven die gevlochten werden dienden onder meer voor het vangen en bewaren van vis en schaaldieren. Verder had men schans-korfmakers, die grote korven vervaardigden van een flink formaat. Zij werden met zand, grond, grind of fijn puin gevuld en dienden ter versterking van de schansen. Ze werden ook gebruikt voor korfbruggen, eenvoudige militaire bruggen waarbij als ze in een of twee rijen aaneensluitend naast elkaar werden gezet als tussen steunpunten.
Men kende ook kreeftenkorven, om kreeften in te bewaren, kruikorven, die een garnalenvisser op zijn rug droeg en waarin hij zijn vangst deponeerde en meedroeg.
De aalkorf diende zowel als bewaarmand als voor de vangst van aal.
Daarnaast waren er onder meer hengsel, hand en waskorven.
Een meester, die zowel de groene als de witte proef had gedaan mocht binnen zijn eigen  deur zowel goene als witte manden maken.
In Gens Nostra van juni 1997 pag. 304 lezen we dat Jan Pietersz. Saenredam door zijn oom wordt uitbesteed en naar alle waarschijnlijkheid bij zijn andere oom Jan Jansz. Corffmaecker te werk werd gesteld. Diens kinderen gebruikten onder meer de toenamen Corffmaecker en Corver. Ook nu nog bestaat de naam (de) Korver
Bij het eigenlijke korvenvlechten gebruikte men als grondstrof buntgras, een grassoort die, in pollen groeiend, hoofdzakelijk voorkomt in hoogveen en natte heidegebieden. Het heeft een lange rechte stengel, is zeer buigzaam en breekt niet snel. De korfvlechter nam een handvol gebundeld buntgras en omwikkelde die met vlechtriet (gespleten rotan), waarmee het gelijk  aan de vorige werd bevestigd via een met een priem gemaakte opening. Voor het rotan ter beschikking kwam gebruikte hij als vlechtriet lange braamtwijgen, die met behulp van een spleethoutje in drieën of vieren werden gesplitst. Ze maakten o..a. bijenkorven, maar ook bankorven om boze geesten te verjagen. Het onderste deel is de eigenlijke bijenkorf . Andere producten waren de wan (om kaf en koren te scheiden) en de stopmand.

Kornel
Is kolonel

Kornet

Standaarddrager bij de cavalerie, vaandrig te paard. Ook aspirant reserve-officier bij een bereden wapen, in rang gelijk met adjudant-onderofficier.
In het Groot Placaatboek van 1726 werd bepaald "Dat by vacature van een Lieutenantsplaats te paard of te voet niemand uit de Guardes daar toe sal moogen werden aangesteld dan die ouder, of ten minste even oud Cornet of Vaandrig respective in dienst sal zyn als den oudsten Cornet of Vaandrig respective in het Regiment daar de Lieutnantsplaats vaceert." En in 1730 "Dat diegeene, die tot Cornet of Vendrig sal worden geavanceert, bereikt sal moeten hebben den ouderdom van sestien jaaren.

In het vroegere Indië was een kornet helper, handlanger, bijv. helper van een chauffeur.

Korsettenmaker/korsettenmaakster
Zie ook keurslijfmaker

Oorspronkelijk de vervaardiger van keurslijven.
Het keurs, keursje of rijglijf maakte oorspronkelijk deel uit van de zichtbare kleding, maar werd allengs tegen de achttiende eeuw een onder de bovenkleren gedragen stijf rijglijf, dienend om het bovenlijf, de middel, de buik en de heupen de gewenste slanke vorm te geven.
Bij het vervaardigen werd gebruik gemaakt van baleinen, oorspronkelijk van dierlijke oorsprong (walvis), later van metaal. Van Lennep en ter Gouw vermeldt in deel II van De Uithangteekens, pag. 410 dat op het Spui in Den Haag boven een deur bij een korsettenmaker het volgende opschrift was te lezen:
Hier maakt en repareert men
Dames en kinderen
corchetten met en zonder naad
En zet men ringetjes in dezelve.
Dit laatste, gezien de hierbij afgebeelde en uiteraard sterk overdreven (bewerkte) spotprent, geen overbodige luxe.

(Corsetten waren er trouwens niet alleen voor dames en kinderen, maar ook voor heren)

Kortegaard

Verbastering van het Franse 'corps de garde'. De kortegaard was oorspronkelijk het wachtlokaal van de nacht- of ratelwacht, later o.a. het arrestantenlokaal, politiebureau en wachtlokaal voor de brouwers die 's nachts aanwezig moesten zijn. Soms werden ook de wachters zelf bedoeld.

Korve(n)maker/vlechter
Zie korfmaker.

Kossaard

(Brabant:) Iemand, die in een kot woonde; kleine boer, die een stuk eigen land bebouwde of rond de vier bunders (hectares) huurland bezaaide, die hooguit één paard heeft en ten hoogste vier of vijf koeien  hield. In het Vl. Placcaertboek van 1740 werden kossaerden gelijk gesteld met smokkelaars: "Alsoo de meeste bedriegeryen bedreven worden door het transporteren der Graenen ende andere specien, waer van den uytvoer verboden is, de welcke geschieden door de gene gemeynelyck genoemt Kossaerden ofte Pack-draegers, Wy verbieden alle vervoer der selve  specien op den rug der peerden naer de Frontieren."

Kostschoolhouder(es)

Lera(a)r(es) op een school waar de leerlingen naast onderwijs ook voeding en huisvesting ontvingen.

Men onderscheidde verschillende kostscholen. Zo kende men De Franse, waar Frans de omgangstaal was en de Latijnse, waar Latijn werd onderwezen. Ook kende men een nonnenkostschool, waar de nonnen meisjes onderwezen.
Cornelis Arent, ged. Te Dordrecht op 2 aug. 1724 was eerst kostschoolhouder te Breda, daarna collecteur van 's Lands gemeene middelen te Puttershoek en schepen van 1783-1794. Jan Masewaal, stadsschoolmeester te Leerdam adverteerde in de Leidsche Courant van 1759, nr. 50, dat hij kinderen in de kost nam en hen alles leerde voor f 130,-- 's jaars.

Burgemeester en wethouders van Harderwijk zochten in 1831 een kostschoolhouder(es) omdat de post van stad Franse kostschoolhouderes vacant kwam. Het zou een jaarwedde opleveren van vier honder gulden plus per leerling vijf en twintig gulden. In 1749 was het jaarsalaris van de Franse kostschoolhouder te Purmerend f 150,--. (De stadsschoolmeester verdiende daar f 200,--, maar was tevens koster, bode van de kerkeraad en secretaris van de huwelijkse zaken)

Koter

Kleine boer, keuterboer. O.a. in Friesland de eigenaar/pachter van een klein bedrijfje, die als bijverdienste bij de grotere boeren werkte als koemelker. In Drente sprak men van een kleine boer als hij 1 paard had en van keuter als hij wel enkele koeien maar geen paard had. De keuters in Drente hadden geen waren of waardelen maar mochten krachtens gewoonterecht beperkt heide, veen en bos medegebruiken. In een Onstwedder willekeeur van 1688 wordt bepaald dat .. niemant van de keuters, de geene geregtigheid op 't gemeene moer hebben … torf mogen graven, aleer en alvorens de Egenarfden haren torf gegraven hebben. Daarnaast bestond ook de landbouwerkeuter, bouwboer met een klein bedrijf. In het Oosten van ons land sprak men van een katerstede.

Kousenbreier

Kousen kennen een lange geschiedenis.
Op vroegchristelijke mozaïeken dragen geestelijken witte kousen. Ook in vroege bisschoppelijke graven zijn wel kousen gevonden, maar men heeft lange tijd in het duister gezeten wat betreft de wijze van vervaardiging. Volgens toenmalige kerkelijke voorschriften mochten ze geen lengtenaad hebben. Vermoedelijk zijn ze een met de naald vervaardigd vlechtwerk van linnen.
Laat middeleeuwse bisschoppelijke kousen zijn uit geknipte zijden en brocate delen samengevoegd. De oorsprong van de kous zouden we dus bij de liturgische gewaden moeten vinden. Bij de wereldse dracht vond dit navolging.
Het (rond)breien van kousen is in de zestiende eeuw verbreid, hoewel het breien met vier pennen veel eerder bekend moet zijn geweest.
Op een Maria-altaar uit het einde van de veertiende eeuw is Maria afgebeeld, terwijl ze met vier houten naalden de naadloze rok voor het kindje Jezus breidt. Ook de ontwikkeling van de kous is via de oude schilderijen te volgen..

In de tweede helft van de zestiende eeuw leefde Lee, een Engelse geestelijke, verbonden aan het St. Johnscollege te Cambridge. Hij trouwde en werd daarom ontslagen. Zijn vrouw besloot toen met breien de kost te verdienen. Lee vond dit maar matig en construeerde met vallen en opstaan een machine die zesmaal zo vlug kon breien als met de hand mogelijk was. Koningin Elizabeth I stond afwijzend tegenover dit apparaat omdat zij het handwerk wilde beschermen. Lee stief in 1610 arm en berooid in Parijs, maar uit zijn vinding werd een steeds betere breistoel ontwikkeld, waardoor het machinale breien zowel in Engeland als in de rest van Europa tot ontwikkeling kon komen.

De Franse koning Lodewijk XIII liet voor zich zelf een zilveren weefstoel bouwen, waarmee hij zijden kousen weefde, die hij aan de dames uit de hofadel ten geschenke gaf.
Daarnaast bleef het handwerk voortbestaan.

Bekend zijn de breiende schaapherders, ganzenhoedsters en koemeisjes. Maar ook thuis werd er veel gebreid, vooral in de grote gezinnen. Vooral daar waar de levensomstandigheden slecht waren zoals op de schrale zandgronden. Dit naar alle waarschijnlijkheid vooral in Brabant, waar de bevolking gedurende de generaliteitsperiode extra zwaar werd belast. Vermoedelijk leven er nu nog heel wat oudere vrouwen die over dit kousen en sokken breien mee weten te praten. Trouwens tot vandaag de dag zijn er nog steeds vrouwen, die zich onder meer bezig houden met het breien van sokken voor hun man of zoon(s), al is dat niet uit economische redenen.
Bekend uit het verleden zijn daarbij de breischeeën of breischeyen, een houten kokertje, later ook van leer, metaal of been, vastgehecht aan de gordel of aan het middel. Dit om onder het breien de vierde breinaald, waar de steken van afgenomen werden, te steunen. In verschillende (museum) verzamelingen kan men nog zeer fraai bewerkte exemplaren tegen komen.
Op gegeven ogenblik kwam ook de rondbreimachine tot ontwikkeling, waarbij de kous via de breimachine de ronde vorm kreeg. In de huisindustrie was dat een welkome aanvulling en in vele dorpen was er wel een vrouw, die zo haar brood verdiende, te meer omdat de machinaal rondgebreide kousen vaak mooier waren dan de met de hand vervaardigde.

Het machinale breiwerk kreeg als industriële productiemethode allengs de overhand. Zo vestigde zich, om een voorbeeld te geven, Martinus Jansen, kousenmaker, omstreeks 1840 in Tongelre, waar hij een kousenbreierij begon. Hij legde zich vooral toe op het vervaardigen van priesterkousen.
Aan het bedrijf waren ook een aantal thuisbreisters verbonden, die hij een breimachine en garen verschafte. Zij vervaardigden de gewone wollen kous. Hij overleed in 1879. Zijn jongste zoon voegde aan zijn bedrijf de naam van zijn echtgenote toe, waarna het uiteindelijk Jansen de Wit's Kousenfabrieken werden, die in 1955 het honderdvijfentwintigste jaar na de oprichting het veertigjarige bestaan van het bedrijf vierden. Toen werden daar ook de moderne dameskousen vervaardigd. Hoe het dit bedrijf verder is vergaan heb ik helaas nog niet kunnen achterhalen.

Bron:
Anton Coolen, Van de breischei tot 75 gauge. Gedenkboek uitgegeven bij het veertigjarig bestaan van M. Jansen de Wit's kousenfabrieken N.V. in Schijndel.

Kousenkoopman/kous(en)nering

Handelaar in kousen. Reeds in het midden van de zestiende eeuw kende men in ons land een Kousenkoopersgilde. Joost van den Vondel, dreef samen met zijn vrouw, Maria de Wolff, een zijde- en kousenwinkel.
In Amsterdam vielen de 'gebreyde Kousseverkoopers' onder het Groote Kramers Gilde, in Leiden was er een kousenverkopersgilde.
Kousenmaker
Vroeger ook kousschepper.

In Leiden kende men het kousenweversgilde. Naast en voor de gebreide kousen vervaardigde men ook 'ghesneden ende ghenaeyde coussen van laecken, sta(m)met (fijne gesponnen wol) ofte dierghelicke stoffen.

Kousenverzoler/kous-verzoolder
Ook verzoolster of zolenlapster genoemd.

Verzoolde beroepsmatig kousen, d.w.z. voorzag ze van nieuwe zolen.
Kraakschipper 

Schipper op een kraak.
Oorspronkelijk was een kraak een vrij groot koopvaardij- of oorlogsschip, een scheepstype dat tegen het eind van de zeventiende eeuw in onbruik raakte. Later werd de term gebruikt voor een kleiner soort van schepen met één mast, die alleen in de binnenvaart werden gebruikt.

In de Handvesten van Amstelredam werd bepaald dat "een Kraak-Schipper alleen tegen bepaalde voorwaarden in het Binnenlandsvaarders Gilde zal mogen worden aangenomen".

Kraandrijver

Kraanbestuurder, kraanmachinist.


Kraankinderen, kraenkinders 

Bedienaars van hijskranen en ook werkzaam als waagwerkers.

Kraankruier

Vervoerder per kruiwagen van met behulp van een (hijs)kraan geloste goederen.

Kraanmeester (craenmeester)

De opziener (opzichter) van een stadskraan.
Hij had onder meer het toezicht op de kraankinderen.

Kraanzager
Zie ook houtzager.

Het werken met de kraanzaag, die werd gehanteerd door twee mannen. Dit diende om voor de periode van de houtzaagmolen van boomstammen balken en ribben te zagen, een zware en monotone arbeid.
De kraanzaag was een z.g. raamzaag, die er ongeveer uitzag als de spanzaag van tegenwoordig . De te zagen stam werd als regel gekantrecht, d..w.z. min of meer vierkant geslagen met een bijl of dissel (soort bijl, waarbij de scherpe kant overdwars staat).

De balk werd dan op een zaagstelling gehesen of boven een kuil gerold, waarna de zaagsnede werd afgetekend en het zagen kon beginnen. De meester ging boven op de stam staan, de knecht er onder. Als de wind ongunstig was kreeg deze het zaagsel over zich. Ook moest hij steeds omhoog kijken Een stuk zeildoek moest bescherming bieden tegen felle zonneschijn, regen of wind.

Kralenmaker

Vervaardiger van kralen, die uit allerlei materialen konden bestaan zoals porselein, glas, hout, metaal, koraal, hars (barnsteen), been, gele amber(steen) enz.
Naast sieraden als halssnoeren en armbanden werd ook rozenkransen vervaardigd.

Kramer
Ook kremer, kleinkram(st)er.

Oorspronkelijk het verkopen van waren in het klein.
In het Handvest van Amsterdam 13a (1571) staat: "Te doen ofte hanteren eenige van de neringen, hier na verklaart ende gespecificeert, te weten, Kramerije, Vettewarije, Laken-verkoopen, enz."
Men kende diverse kramers, o.a. de boterkramer, die handelde in boter. In de keuren van Haerlem 2, 81 a staat o.a. "Dat …. Geen Boter-Kramers of Kommeny luyden zullen vermogen, met Vaten of Tonnen …. Boven de 19 Pond Boter te gelyk aan één Persoon uyt te slaan.
Andere voorbeelden zijn:
de brillenkramer, die brillen op de markten verkocht,
de glazenkramer, die handelde in glaswerk,
de ijzerkramerij
de modekramerij en
de marskramer, die met de mars (soort draagmand) op zijn rug zijn potentiele klanten bij langs ging
en - minachtend - de aflaatkramer, d.w.z. een geestelijke, die op onbetamelijke wijze aflaten te koop aanbood.
In een deel van een geschrift (waarvan de oorsprong mij niet bekend is, uit het derde kwart van de achttiende eeuw,) betreffende impost en luigeld (bij het begraven), staan enkele kleinkraamsters genoemd, die alle drie weduwe zijn:
Cornelia Tijmense Bakker, weduwe van Cornelis Bollebakker, Willempje Does, weduwe van Gijsbert Boshuysen en Alida Welle, wed. van Lambert Kool

Kras, krasmeester

Voorman of onderbaas van een ploeg werklieden, bijv. bootwerkers.

In textielfabrieken opzichter op de afdeling waar katoen, vlas, wol, zijde enz. machinaal gekaard, gekamd wordt, o.a. in Enschede en Leiden.

Krooier

  1. Veenarbeider die met een platte kruiwagen de turven in twee lagen naar het zetveld (vlak stuk grond) vervoerde en daar de kruiwagen op zijn kant hield, waardoor de turven goed lagen om te drogen.
  2. veenarbeider die de turf van het zetveld naar een turfschip vervoerde.

Kroonwerker, cronewercker

Textielarbeider, belast met de verzorging van de kroon, het bovenste gedeelte van een weefgetouw. De kettingdraden lopen naar de kroon van het getouw, eerst op verdelingsrollen en daarna geven de valrollen de vereiste spanning (door tegengewichten, bijv. gevuld met zand).

(De wever moest dan de kettingdraden nog door het verdelingsriet, de schachten en het voorriet halen voor het eigenlijke weven kon beginnen.)

Bron:
Mevr. A. Verhoogt

Krotenspitter
Ook meedelver of meekroter.

Meekrap diende als grondstof voor een rode verfsoort, later vervangen door een synthetische verfstof)
Krotenspitten oftewel meedelven was seizoenarbeid. In de herfst trokken een tien tot twintig personen, 'bende' genaamd, elke morgen naar het land. Voorop de 'voorman', daarop volgde de 'neusman' (mogelijk verbastering van 'nevensman') en dan de 'volgers', begeleid door een trompetter. Op het arbeidsveld werd de bende aan het werk gezet om de wortels van de twee of driejarige meekrapplanten uit te graven. Dit werk in de zware grond vergde veel kracht.
Uitbetaling vond wekelijks plaats wat soms tot uitspattingen leidde. Zo is in het acteboek van de Herv. Gemeente te Nisse vermeld:
1654. 13 Decbr. Alsoo voorleden maendage avont de meedelvers een halfvat bier hebben ten besten gehadt, daarover dronckenschap en groote ongelatichheid is gepleecht, soo is onderzoec gedaen, of onse lidmaten die daar waren ooc niet schuldich sijn geweest.

Ontleend aan Oude Tijden 1874, p. 299-304

Kruid(en)lezer

Persoon die ongerechtigheden zoekt en verwijdert uit (genees)kruiden.

Kruidenzoeker

Persoon, die (genees)kruiden zoekt in de natuur.

Kruier

Kruiwagens vormden enkele eeuwen de basis van het bestaan van de kruier. We vinden afbeeldingen van kruiwagens en transport per kruiwagen vanaf het begin van de zeventiende eeuw. Niet alleen kruiers maakten van dit vervoermiddel gebruik, maar ook allerlei anderen. Zo werd in 1634 te Amsterdam verboden met kruiwagens en manden op bruggen of langs straten te staan met allerlei koopwaar. In 1640 werd bepaald dat kruiers de lege kruiwagens niet mochten duwen maar voort moesten trekken, wat minder gevaarlijk voor derden zou zijn.
Op 7 april 1663 werd daar een verbod uitgevaardigd om kruiwagens met twee wielen te gebruiken. Van die datum af mochten alleen kruiwagens gebruikt worden met één onbeslagen wiel op straffe van verbeurdverklaring van tweewielige kruiwagens en een boete van zes gulden.
Op 28 augustus 1675 werd een keur uitgevaardigd tegen het gebruiken van de trekkracht van honden omdat de leden van het slepersgilde daar aanmerkelijk nadeel van ondervonden.
Naast degenen, die er hun beroep van maakten vrachten voor derden te vervoeren, waren er ook die met het vervoer van bepaalde artikelen waren belast. Men had onder meer appel-, boter-, mossel- en viskruiers.

In de keuren van Leiden werd bepaald "Dat de Appelkruyers … alleen sullen wezen bevoegd, de Raapen en andere Fruyten, die met Manden of Tonnen … verkocht worden, t'huys te brengen". En in de keuren van Haerlem 2, 66 b. werd vastgelegd "Dat het getal der Boterkruyers op 15 … zal blyven bepaald."
De kruiers stonden niet zonder meer goed aangeschreven. In de Spectator 1,75 maakt Van Effen de volgende opmerking:
"De baatzugtige en baldadige dwinglandy van onbeschofte en beestagtige kruiers, die zich niet ontzien viermaal de waarde van hun arbeid te eischen".

Kruikenkoper

Nering in allerhande kruiken.
In v. Lennep en Tergouw, De uithangteekens, deel 2, pag. 231 wordt één uithangbord genoemd:
In de Drie kannen verkoopt men kannen en kruiken,
Als ze niet breken kan men ze heel lang gebruiken

Joost Stevensz. "opte houck van de Vischsteegh" te Amsterdam was daar eind van de zestiende eeuw kruikekoper. Voor de belasting van 1585 werd hij aangeslagen voor f 2,--, dus ogenschijnlijk werd hij van zijn nering niet rijk.

Kruikenruiker

De gebruikte jeneverkruiken kwamen vroeger weer terug bij de jeneverstokerij voor hergebruik. De kruikenruikers moesten ruiken of de kruiken hergebruikt konden worden, omdat ze nadat ze leeg gedronken waren, wel met andere vloeistoffen werden gevuld. De kruikenruiker kon zo'n 2000 kruiken per dag beoordelen.

Kruitmaker/kruitmolenaar

Degeen, die kruit vervaardigde.
Er was zowel sprake van "De Kruydmaakerijen"als van kruidmolens: "Het Bus-kruid word op besondere kruidmoolens door stamping, vermenging en zifting bereid". Grondstoffen waren salpeter, houtskool en zwavel.

Het spreekt wel vanzelf dat zowel voor de vestiging als voor de vervaardiging strenge regels waren voorgeschreven. In het Handvest v. Amsterdam 425 b (1734) werd bepaald "Dat haar Ed. Agtb. … authoriseeren de Officieren en Brandmeesters der Burger Compagnien buyten deeze Stad, omme ten allen tyden op dezelve Molens te nemen inspectie, wat quantiteyt Kruyd aldaar is berustende ….; ordineerende wyders haar Ed. Agtb. De Kruytmakers … dezelve visitaite te gedoogen, op poene dat…" enz.

Kruitverleser (kruydlezer)
Zie ook garbuleerder/garbuleur.

Iemand die uit droge waren als kruiden en specerijen de verontreinigingen zocht en verwijderde. Onder meer in dienst bij de V.O.C.)

Kruiwagenmaker

Vervaardiger van kruiwagens in diverse uitvoeringen, afhankelijk van de te vervoeren vrachten.

Kuiper

De kuipers worden onderscheiden in natte en droge kuipers. De laatste maakt vaten om droge stoffen in te bewaren. De natte kuipers vervaardigden vaten als haringtonnen, wijn- en biervaten, wringtobbes, pers- en opslagkuipen.
Daarnaast werden emmers, wastobbes en ook wel drijvers voor netten vervaardigd.

De verschillende producten, die in de vaten moesten worden opgeslagen stelden verschillende eisen.
Haringvaten of regentonnen behoefden niet van de allerhoogste kwaliteit te zijn. Als grondstof gebruikte men inlands grenen of eiken. Voor cognac was  bij voorkeur Frans eiken de grondstof, voor andere alcoholische  dranken gebruikt(e) men Slavonisch of Amerikaans eiken. Biervaten moesten aan de binnenkant gepekt worden, zodat het hout geen invloed op de smaak kon uitoefenen. Voor de hoepels gebruikte men oorspronkelijk wilgenhout, later werd dit vervangen door ijzer.

De duigen werden op maat gemaakt met behulp van verschillend gereedschap.

Wanneer de duigen op maat en in de juiste vorm zijn gebracht, worden ze rechtop gezet en àan een kant bijeengehouden door beslagbanden. Vervolgens wordt het vat met de wijde kant naar beneden boven een vuur rondgedraaid, zodat ze kunnen buigen. Vervolgens wordt het vat in wording omgekeerd, waarna men de duigen met een strop, die aangedraaid kan worden, in het juiste model brengt, waarna ook daar een hoep kan worden aangebracht. Onder en boven wordt een groef aangebracht waarin de bodem en later het deksel worden vastgezet.

Zo nodig wordt een gat aangebracht met een stop, zodat daar t.z.t. een kraan in kan worden bevestigd.

De wringtobbes, pers- en opslagkuipen ten behoeve van de zuivelindustrie worden van teakhout gemaakt.


Kunstplaatsnijder, plaatsnijder

Kunstenaar, die met behulp van een graveernaald oorspronkelijk in hout, later in metaal (koper, zink) afbeeldingen sneedt, graveerde, die na beinkting konden worden afgedrukt.

Bron o.a.:
Fonds van der Linden, De grafische technieken, uitg. Cantecleer bv, de Bilt

Kunstverlakker

Beroep ontstaan in de achttiende eeuw. Bepaalde schildertechniek, afkomstig uit Japan en Indonesië om allerlei voorwerpen van houtwerk, porselein en metaal te kunnen kleuren en decoreren.

Kwartiermeester

  1. Hoofd van een wijk.
  2. Officier, belast met het beheer van de geldzaken.
  3. Commandant van een kwart van de scheepsbemanning, ook in dienst van de V.O.C.

Kwastenmaker

Hoewel ook in Het Boek der Opschriften van Mr. van Lennep en J. ter Gouw opschriften zijn opgenomen die betrekking hebben op bezem-, borstel- en penselenmakers vervaardigden kunstschilders als gerard Dou hun penselen zelf.

Borstels- en kwastenmaken ging hand in hand.
Hoewel overal kwasten gebruikt werden heeft de vervaardiging zich vooral in plaatsen met scheepvaart ontwikkeld. Grote zeereizen en houten zeilschepen vergden een voortdurend onderhoud, ook tijdens de reizen.
Tanen van de tuigage en teren van het houtwerk behoorden tot de vaste werkzaamheden.
Eerst later kwam het grof- of huisschilderen op gang.

Oudtijds zal men voor de vervaardiging van kwasten vooral inlands haar gebruikt hebben, in het bijzonder varkenshaar. De soms nog natte haren werden eerst gehekeld. Een hekel is een lat , waardoorheen lange scherpe pennen geslagen waren op een onderlinge afstand van circa 1 cm. Deze hekel was met de punten omhoog op een smalle tafel bevestigd. Door dit hekelen werden wolharen en huidresten verwijderd.

Van de haren werden dan bosjes gemaakt die tot kleine bundels werden verenigd. Deze bundels, carrotjes genoemd, werden gekookt om de haren recht te maken. Dit was zeer nauwkeurig werk. De haren moesten daarna gericht worden, zodat koppen en blessen (de uiteinden van de haren) dezelfde' kant uitlagen. Na het richten volgde het sorteren in lengte.
Naast het varkenshaar werden allengs ook andere haarsoorten gebruikt, zoals haar van paarden (van staart en manen), geiten (ten dele als vervanging van dassenhaar), koeien, kamelen, marters, visotters, eekhoorns en bevers.

Stelen, handvatten enz. vormen een aspect van de kwastenvervaardiging. Het hout moest droog en trekvrij zijn, voordat het tot de verschillende vormen verwerkt kon worden. Bij voorkeur werd beuken-, iepen- of essenhout gebruikt. Alleen de stelen van puntkwasten en die voor bandkwasten met ingeslagen steel waren van vurenhout.
Enkele kwastsoorten waren band-, stucadoors-, Friese band-, was-, loogkwasten, marmerdassen (om te marmeren), marmerchiqueteer- (kwast met vijf haarbundels), teer-, vernis- en zinkwitkwasten.
Het gebruik bepaalde de vorm van steel en kwast. Verschillende kwastsoorten, die vroeger gebruikt werden, zoals de marmerdas, marmerchiqueteerkwast, de goudstoffer en de zinkwitkwast zijn inmiddels verdwenen.

Kwastenmakerijen waren eertijds zelfs grote bedrijven. Ieder had daar zijn eigen specialiteit.
Men kende de volgende functies:
De haarbereider. Zijn taak was het op lengte uitzoeken van het haar en het sorteren op lengte.
De menger. In één bepaalde kwast werden vaak twee soorten haar verwerkt. Dit vergde een grote zorgvuldigheid, omdat het verder werk van zijn productie afhing. Hij kreeg daarom een hoger loon.
De kwastenmaker. Deze zette de verschillende bundeltjes haar aan de steel. Ook hier werd het maken van de ene kwastsoort beter betaald dan die van andere.
De afwerker. Deze verzorgde de eindbewerking van de kwast en werkte deze o.a. met verf af.

Literatuur: J. Boerman, Kwasten borstels en penselen, Haarlem, 1949.