Kaaimeester (kaey-meester)
"Een opzigter op eene kaai, die voor het onderhoud derzelve, als ook voor de goede orde en voor de inning der kaaigelden te zorgen heeft". |
Kaaiwachter
Bewaker van een kaai (kade). |
Kaaiwerker
Iemand die op de kade werkt, de kost verdient met het laden en lossen van schepen. |
Kaarde(n)maker (caerdemaker)
Kaarden werden oorspronkelijk zowel vervaardigd van metaal als van de Vollerskaarde of Weverskaarde, die gekweekt werden ter wille van de bollen of knoppen, destijds in ons land voornamelijk in (het zuiden van) Limburg en in de Meierij.
Voor het kaarden van de losse wol gebruikte men twee verschillende handkaarden: schrobbelkaarden en kniekaarden.
Beide kaarden bestonden uit twee delen en de kaardplank was bedekt met ijzeren haakjes of met kaarddistels. De vruchten van de kaarddistel, bezet met kromme haakjes, werden naast elkaar op een plank gezet. Na het spinnen, weven en vollen werden deze kaarden eveneens door de voller gebruikt voor de eerste kaardbewerking.
Literatuur:
Judith H.. Hofenk de Graaf, Geschiedenis van de textieltechniek, Amsterdam 1992. |
Kaarsengieter
Vervaardiger van kaarsen door ze te
gieten, dat wil zeggen waskaarsen, die met
behulp van een lepel werden gegoten,
waarbij (gebleekte) bijenwas de grondstof
was.
"Gegoten kaarsen .... verkrijgt men
door het vet .... te gieten in vormen, die
een weinig kegelvormig zijn". Naast waskaarsen
werden ook de z.g. smeer-, ongel-,
talk- of vetkaarsen vervaardigd.
In het
Groot Placaatboek 4, van 1671 is ook nog
sprake van kaarsen van roet gemaakt:
"Van yeder pondt Kaersen, van roet
gemaeckt, als mede van alle Wasse-
Kaersen (sal) betealdt moeten worden
".
En in het Gr. Placaatboek 1, van 1605
wordt gezegd: "Den voorsz Impost sal
betealt worden by den Keers-maeckers,
van alle 't Roet ofte Talck dat sylieden
binnen hunne Huysen sullen doen".
Het
WNT zegt bij 'kaarsroet' of '-ruut: smeer,
vet waarvan men kaarsen maakt, waar de
vetkaarsen uit bestaan.
Het roet uit het Gr.
Placaatboek is het (oneetbare) vet van
sommige dieren, met name van runderen,
schapen en geiten, (dat van varkens heet
reuzel). |
Kaarsenkoopman
In een bericht uit 1611, ontleend aan het
Amsterdamsen Jaarboekje voor 1900
wordt niet alleen duidelijk aangegeven wat
deze koophandel inhield, maar ook dat het
een combinatie met het vervaardigen kon
zijn:
"Bij den Engelschman Humphrey Bromley,
Wasvercooper ende Caers-maecker,
woonachtich op de Nieuwen-dijck int Wapen
van Spangien teghen de Mandenmakers
steech over, vindt men te coop van
Wassen-caerssen onvervalst, op verbeurte
van die Caerssen ten sij dat die luyden het
anders beheeren om minder prijs:
Tafel-caerssen ghegooten of met de hant
ghemaeckt;
Bruyts-caerssen gedraeyde ofte slechte (=
rechte), gegooten ofte met de hant gewrocht;
Comptoor-caerssen;
WitMaechde-wascaerssen gedraeyde ofte
slecht, ende verguit ofte onverguit, voor
bruyloften;
Berger-caerssen Root ende Groen ghescildert
ende
Scheeps-caerssen van was of smeer, ooc
Smeer-caerssen van alderhande.
Ende nemen smeer aen te ruylen teghens
caerssen.
Was- licht Groen en Gheel,
Seghel-was Groen en Root,
Toersen ende Vlambeuwen,
Boeck-caerssen in rollen plat en ront.
En Betteyck-was sterct de teyeke en hout
de vere in".
Ontleend aan:
H.J.M. Roetemeijer, Ons Amsterdam,
nov. 1970, pag. 322-328, Wasblekerij 'De Honingbij'
en Koninklijke Waskaarsenfabriek. |
Kaarsenmaker
Anders dan de kaarsengieter vervaardigde
de kaarsenmaker getrokken kaarsen. "De
getrokken kaarsen .... worden vervaardigd
door eenige dubbele pitten, over een stok
.... te hangen en vervolgens eenige malen
in het gesmolten vet te dompelen. Is eenmaal
een begin gemaakt dan worden de
pitten telkens weer in het vet gedompeld
en daar weer uitgetrokken. Ze nemen dan
aan hun oppervlak telkens een laagje vet
mee dat in de lucht snel stolt. De
bewerking werd zo lang herhaald tot de
kaars door ringvorming dik genoeg was
geworden. Vroeger wist men nog geen
goede pit te maken. Men maakte deze van
vlas. Deze vlaspitten noemde men ook
kaarsgaren of lemmet. De verkoolde pit
werd te lang en moest worden afgeknipt of
'gesnoten'. De Franse geleerden Gay
Lussac en Chevreul, die stearine wisten te
maken uit dierlijke vetten en die daarop in
1825 octrooi namen, ontwierpen een
nieuwe weefmethode voor de pit, waardoor
de snuiter overbodig werd. Elders
werd de uitvinding van de gevlochten
katoenen pit, geïmpregneerd in een oplossing
van boorzuur of ammonium- fosfaat
toegeschreven aan Cambacérès.
Als
men de illustratie uit de encyclopedie van
Diderot en D'Alembert bekijkt, krijgt men
de indruk dat beide vormen van kaarsenfabricage
althans ten dele in één bedrijf
plaats vonden. In ons land was het kaarsen
maken vaak in handen van zeepzieders.
Dit ambacht werd in Amsterdam uitgeoefend
in gildeverband binnen het Gilde
der Kleinkramers. De gebroeders N.D. en
M. Brandon, die in 1839 te Amsterdam,
een fabriekje, waar was werd gebleekt en
waar ook waskaarsen werden vervaardigd,
overnamen, zetten het bedrijf voort onder
de naam 'De Bijenkorf. Zij richtten dit
bedrijf in voor de fabricage van stearinekaarsen
en waren daarbij de eersten die
de nieuwe grondstof in ons land invoerden.
De meisjes en vrouwen die omstreeks
1900 op de Waskaarsenfabriek werkten,
werden de Waspitten genoemd.
Literatuur:
WNT, J.W. Petersen en W. Zondervan, Oude ambachten en bedrijven achter Rijn en IJssel, Zutphen 1972.
H.J.M. Roetemeijer, Ons Amsterdam, nov. 1970, pag. 322-328, Wasblekerij 'De Honingbij' en Koninklijke Waskaarsenfabriek. |
Kaartenmaker
Ontwerper, tekenaar van landkaarten en
plattegronden. Nederland is voor de cartografie
door de eeuwen heen grotendeels
zelf verzorgend geweest.
In de vroege middeleeuwen zal men
althans schetskaarten gehad willen hebben
om zich een beeld te vormen van het
gebied, dat men onder (financiële of fiscale)
controle had. Grootgrondbezitters, waterschappen
en heersers op allerlei niveau
zullen behoefte aan overzichtskaarten hebben
gehad, ook al zullen die door gebrekkige
meettechnieken niet even accuraat
zijn geweest. Voorbeeld is een tiendkaart
uit 1358 van de polders van IJzendijke en
Oostburg. Een perceelkaartje van landen
bij Halfweg diende in 1457 bij een
dijkproces. De mooiste Middeleeuwse
kaart is de weergave van de Elizabethvloed
van 1421.
Vooral in de periode van ongeveer 1570
tot 1700 domineerde Nederland zelfs in de
export van cartografische producten. Een
en ander zal verband gehouden hebben
met de ontwikkeling van handel en
scheepvaart. Tot circa 1520 moest men in
de Nederlanden volstaan met hoofdzakelijk
buitenlandse kaarten. Maar via
Zuid-Nederlandse ontwikkelingen ontstond
er een eigen cartografische stijl, die
zich door de ontwikkelingen in de tweede
helft van de zestiende eeuw naar Holland
verplaatste.
In de middeleeuwen beschikten de
landmeters slechts over een beperkte wiskundige
kennis. Het rekenen met Romeinse
cijfers was geen eenvoudige zaak. Eerst
in de loop van de vijftiende eeuw begon
men met het gebruiken van de (Hindoe-
Arabische) cijfers een nieuw tijdperk. In
1600 verscheen in Leiden bij Jan Bouwens
de 'Pracktijck des Lantmetens', geschreven
door Joh. Sems en Jan Pietrsz. Dou. In het
begin van de zestiende eeuw was er eigenlijk
nog geen onderscheid tussen landmeters
en cartografen. In de zestiende en
zeventiende eeuw zijn er honderden landmeters/
kaarttekenaars geweest van wie een
enkele als Jacob van Deventer (circa 1505-
1575) van Europees formaat.
Literatuur:
Prof. dr. ir. C. Koeman, Geschiedenis van de kartografie in Nederland, Alphen a/d Rijn 1983. |
Kaartenschilder
Iemand, die speelkaarten met de hand beschilderde. Hierbij maakte men ook gebruik van sjablonen, waardoor men een aantal kaarten gemakkelijk van een kleur kon voorzien.
|
Kaartschrijver, caertschryver
Kaartschrijvers tekenden kaarten, waarbij het grootste deel van hun werkzaamheden zal hebben bestaan uit het overtekenen van reeds bestaande kaarten. Soms waren ze tevens afzetter, dat wil zeggen, dat ze de kaarten ook van kleuren voorzagen. |
Kaartsnijder, c(h)aertsnijder
De getekende kaarten werden, voor zover men ze in druk wenste te laten verschijnen, door plaatsnijders, oftewel graveurs in koperen platen gegraveerd. |
Kaatsballenmaker
Vervaardiger van de ballen die bij het kaatsen (nu nog sport in Friesland) werden gebruikt.
De ballen werden gemaakt van speciaal gelooide koeienhuid en gevuld met een sigarenkistje vol koeienhaar.
Bron:
W. Hiddema, De kaatsvewreniging Jan Bogtstra honderd jaar, 1993. |
Kaffawerker
Zie caffawerker. |
Kajuitwachter
Jongere matroos, werkzaam als oppasser ten behoeve van de kajuit. Ook in dienst van de V.O.C. |
Kalkdrager (calckdragher)
- Opperman, persoon die de metselkalk naar de metselaar brengt.
- Persoon belast met het lossen van kalkschuiten.
|
Kalkknecht
Hulp van een metselaar.
(Barend de Graaf, kalkknecht bij een metselaar) |
Kalkmeter
Persoon in stedelijke overheidsdienst die de verschuldigde belasting op kalk vaststelde door meting met een ton. |
Kalkweger
Persoon, verbonden aan de kalkwaag. Zie Maasschippers in de 17de eeuw, Maashandel in Venlo. |
Kamenier, kamervrouw
Vrouwelijke lijfbediende van een vrouw, die haar helpt zich aan- en uit te kleden en die behulpzaam is bij haar lichamelijke verzorging zoals het kappen. |
Kamme(n)maker
Kammen werden voor verschillende doeleinden
vervaardigd. Kammen werden al
van oudsher gebruikt om haren te kammen
(en te ontluizen), maar ook voor andere
doeleinden. Zo vervaardigde men haar-,
wol- en weverskammen. De kamzager (kamme(n)zager) zaagde de
tanden van de kammen uit. Voor haarkammen
gebeurde dit uit hout en been.
|
Kammer
Een kammer is iemand die wol kamt. |
Kammoeder
Gestichtsmoeder, die de verpleegde kinderen
(als wezen en bestedelingen) hun haar
kamt en hun hoofden reinigt. |
Kanne(n)gieter
Zie ook
tinnegieter.
Iemand die kannen, dat wil zeggen tinnenschenk-
en drinkkannen giet. |
Kantkloster, kantwerkster
Vrouwelijk persoon, die zich met het
kantwerk, het vervaardigen van kant of
kantwerk bezig houdt.
Het klossen (ook wel klotsen) van kant
vond (vindt) plaats op een kantkussen. Om
de kant te klossen wordt het patroon op
een stuk perkament afgetekend, waarna
dat op het kantkussen wordt vastgezet.
Vervolgens worden spelden volgens het
patroon in het kussen gestoken, waarna de
kloster het op de klosjes met daarop gewonden
garen dusdanig om en door elkaar
werpt, dat de draden zich om de
spelden slingeren. Het weefsel ontstaat
door het draaien of vlechten van deze
draden in een reeks bindingen of slagen.
Ook hier is specialisatie: de een vervaardigt
bijvoorbeeld de grond, een ander
bloemfiguren of althans een deel daarvan.
Kant begint omstreeks 1500 een rol te
spelen bij de versiering van kleding en
huisraad. Zowel in Engeland als in Frankrijk
heeft men de strijd aangebonden
tegen het overmatig gebruik van kant. In
Nederland wordt voor het eerst gewag
gemaakt van het vervaardigen in 1678 in
welk jaar in een weeshuis te Amsterdam
meisjes onderwezen worden in het maken
van naaldkant. Na de herroeping van het
Edict van Nantes kwamen vele protestantse
vluchtelingen naar de Republiek,
waaronder ook vele kantwerkers.
De Hollandse
kant, stevig en degelijk, was zeer
geliefd in de zeventiende eeuw. Vermoedelijk
werd een groot deel daarvan in
Vlaanderen vervaardigd. De republiek verbood
in de loop van de achttiende eeuw de
invoer van buitenlands kant, maar was zelf
een voornaam exporteur.
In het begin van de negentiende eeuw
kwam de klad in de Nederlandse kantklosserij
doordat de mode veranderde. De
genadeklap werd gegeven door de ontwikkeling
van machines, die complete kantwerken
konden vervaardigen. In deze
eeuw heeft men af en toe getracht het
kantwerken nieuw leven in te blazen, maar
veel is daarvan niet terecht gekomen.
Literatuur:
o.a. M.A. Wetzels-Mostert in Nederlandse
Historiën, mrt 1983, pag. 64-71, juni 1983, pag.
94-99.
Handleiding voor Vrouwelijke handwerken. Kantklossen,
Kosmos Antwerpem, 1979. |
Kantonnier
Persoon in dienst van de overheid en belast met het onderhoud van een weg(gedeelte), wegwerker. |
Kant re(e)der
Fabrikant van kant.
|
Kappe(n)maakster (kapmaakster)
Vrouwen, die kappen, vrouwenhulsels maakt of opmaakt. |
Kappeplooister
Een kappeplooister is een vrouw die kappen of kanten trekmutsen wast en opmaakt. Een trekmuts is in het algemeen een vrouwenbovenmuts die met banden toegetrokken wordt. De vorm en uitvoering verschillen naar tijd en streek. Ook bestonden ze als kinderdracht en werden ze als nachtmuts gebruikt. De trekmuts
kon gelden als kenmerk van een vrouw van eenvoudige stand. In Zeeland was de trekmuts een nauwsluitend kapje. |
Kappezetster
Vrouw, die bij andere vrouwen de kap zet. |
Kareelbakker, kareelmaaker
Bakker van kareelen (ook careelen), d.w.z. vierkante vloertegels en ook wel vierkante bakstenen.
Bron:
WNT, 7e deel, eerste stuk, kol. 1614. |
Kargeleider
Was de 'conducteur' van een bestelwagen. |
Karreman, karman, karredrijver
Meervoud o.a. karrelieden, karreluiden.
- Iemand die met een kar rijdt, voerman, bestuurder van een kar, iemand die iets met een kar vervoert.
- Vervoerde klei van de walkplaats op zijn kar naar de vormplaats.
Bron:
WNT VII-1, kol. 1664 |
Karrenoptrekker
Iemand, die voor enkele centen meehielp karren tegen steile bruggen op te trekken met behulp van een touw met haak. In Amsterdam werden ze ook wel kargadoor genoemd, maar dat is een heel ander vak dan cargadoor. Een bekende Amsterdamse bruggetrekker of kargadoor had de bijnaam van Kees Koeienreet. Christiaan Smit, bijgenaamd Kikkie van de Prinsensluis was de laatste. Hij overleed in 1940. Op hem was het volgende lied gemaakt:
Ik pik alles aan mijn haak
En mijn haak pikt altijd raak,
Alles pik ik, groot en klein,
Mijn haak pikt steeds waar ie moet zijn.
Trekken kan ie, kolossaal,
Ja, dat weten we allemaal,
Daarom zingen we in koor:
Kar-ga-door, kar-ga-door! 1)
1) Mr. J.H. van den Hoek Ostende in Ons Amsterdam, jg. 24, mei 1972, nr. 5, pag. 141 |
Karveelschipper
Schipper op een karveel, een licht snelvarend
zeilschip, zowel voor oorlogsdoeleinden
als voor de koopvaardij gebruikt. Karvelen
(ook onder meer kravelen, karaveelen
en kerveelen genoemd) hadden een
gladde huid, dus niet overnaads. Een karveel
werd in de zestiende en zeventiende
eeuw door de Spanjaarden toegevoegd aan
een of meer grotere oorlogsschepen als
jager. Vermoedelijk zijn ze in ons land het
eerst in Friesland als koopvaardijschepen
in gebruik geweest. Zo schrijft Soeteboom
in 'Nedergang van Stavoren': "De af- en
aanscheping tot Stavoren, door Carvelen
op Amsterdam en Enkhuysen geschiet dagelyks". |
Kashouder
- Een kashouder is een (zilver) kashoudende
= winkelhoudende zilversmid. "Dat
ook niemand van buyten deeze Stadt (=
Haarlem) .... zich zal mogen onderwinden
in deeze Stadt.... te veylen, venten enz
aan Kashouders of Zilversmits-Winkels
eenigerhande nieuw gemaakte Goud- of
Zilverwerken." (Keuren van Haerlem 2,
296 a, 1751).
- Kashouder is degeen, die in een winkel,
kantoor of elders de kas houdt, beheert.
|
Kassemaker
Ook kaste(n)ma(a)ker, kiste(n)maker.
Oorspronkelijk gebruikte men geen kasten,
maar kisten tot berging en bewaring
van zijn goederen. In het Landt-Recht van
Wedde en Westerwoldinge-Landt, (gedrukte uitgave van 1677), dat begint met
allerlei bepalingen bij het huwelijk, staat
onder meer vermeld: "Item/ een vuile kiste
die men mede uitgift tho vole (=?)/ sal
wesen von groote twee bedden und mit
hoir toebehoir und verbeteringe sunder
verbeiden." Geen erg duidelijke tekst. De
bruid werd geacht ook een uitzet mee te
brengen.
Men gebruikte kisten om op te zitten, die
zich tot stoelen evolueerden, de kisten
(o.a. kleerkisten) werden ook tot kasten.
Het beroep werd van kistenmaker tot kastenmaker /
schrijnwerker.
De illustratie naar een gravure van omstreeks 1500 toont, dat men toen fraaie
kisten wist te vervaardigen.
Geld en waardepapieren en bewijsstukken
werden in ijzeren of met ijzer beslagen
kisten bewaard. Het vervaardigen van ijzeren
kisten was smidswerk. |
Kass(e)ijer / kass(e)ijersbaas / kassijmeester
Kassij, ook kassei is een natuursteen, geklopt tot straatkei.
Kassijers, ook wel kassij(en)leggers of kassijmakers, zijn straatmakers.
De kassijersbaas of kassij(en)leggersbaas heeft het toezicht over een ploeg kassijers.
De kassijmeester is een opzichter, een inspecteur van de straatwegen. |
Kastelein
Oorspronkelijk een ambtenaar aan wie de
bewaring van een kasteel en eventueel het
beheer van het bijbehorende rechtsgebied
was opgedragen.
In het Groot Placaatboek 1, 57 van 1609
wordt gesproken van Jehan Sloeth, Heere
van Sallick, Drossaert van het Landt van
Vollenhoo, ende Casteleyn vande Heerlijkheydt
Cuinder. Men sprak eveneens
over de drost of drossaard als de kastelein
te Muiden.
Het was ook de titel voor een
bewaarder van een burgerlijk dienstgebouw.
Tevens werd het de titel voor de
waarden van de vroegere stadslogementen
(stadspachters).
Later werd het de algemene
benaming voor waard. En zo tevens
voor herbergier, tapper en kroeghouder.
De kasteleines of kasteleinse is dan de
vrouw van de herbergier of een vrouwelijke
herbergier. |
Katoendrukker
Katoenbedrukken gebeurde oorspronkelijk
met de hand, door middel van drukblokken
van o.a. peren- en lindenhout, waarin het
patroon was uitgesneden. De druktafels
werden met enkele lagen stof bedekt als
ondergrond voor het drukken.
Op elke tafel werd maar één kleur
gedrukt. De plaats waar de volgende kleur
moest komen werd aangegeven met behulp
van paspennen. Het blok werd bevochtigd
met 'beits', op het katoenen weefsel
gezet en met een hamer aangeslagen.
Hierna werd het doek naar de volgende
drukker doorgeschoven door een aan de
drukker toegevoegde hulpkracht.
katoenspinnerij
Oorspronkelijk werd ook katoen met de
hand gesponnen. In 1779 ontwikkelde Samuel
Crompton uit door anderen ontwikkelde
primitievere machines een katoenfijnspinmachine,
die fijne katoenen garens
kon spinnen.
katoenweverij
Het weven van katoen. |
Keet-
Men had keten als tijdelijke woonplaats voor arbeiders die werden ingehuurd voor bijv. grondwerk, aanleg van kanalen en onderhoud van dijken, o.a. in Noord-Holland en tijdens de Zuiderzeewerken, waarbij een keetvrouw de huishouding deed en o.a. zorgdroeg voor de warme hap en zo nodig kapotte kleding herstelde.
Verder waren er de zoutketen, waar aangevoerd zeewater werd verdampt en zo zout werd gewonnen en geraffineerd. Vooral in Noord-Holland waren veel zoutketen gevestigd. In deze keten kende men meerdere functies.
Keetbaas
Eigenaar van en/of bedrijfsleider/werkbaas van een zoutkeet.
Keethouder
Exploitant van een zoutkeet.
Keetmeester
Opzichter in een zoutkeet
Keetmeid
Vrouw/meisje werkend in een zoutkeet.
Keetrijder
Koetsier, die voor de aan- en afvoer naar en van een zoutkeet zorgdraagt.
Keetwerker
Arbeider, werkzaam bij de “pannen” waarin het zoute water werd verdampt om het ruwe zout te winnen en te raffineren.
Bron:
o.a. Het zout der aarde onder hoofdredactie van prof. dr. Ir. R.J. Forbes, Hengelo 1968. |
Keisnijder, steensnijder
In de Middeleeuwen geloofde men dat geestelijke stoornissen zoals waanzin veroorzaakt werden doordat een insect (kever, spin spin of vlieg) terwijl men sliep door de neusgaten de hersens binnendrong en daar de basis werd voor een steenvorming, die de geestelijke stoornis tot gevolg had. Dit naar analogie met het gebeurde bij paarden, die door een horzelsteek in het oor dol werden.
Kwakzalvers maakten daarvan gebruik dat men kon genezen door de kei uit het hoofd te verwijderen. Zij maakten een sneetje in het hoofd en haalde daar zogenaamd een kei uit..Deze ‘operatie’ is diverse keren uitgebeeld.
Voorbeelden:
de reproductie van een houtsnede, uitgegeven door J. Bouwer en
twee spotprenten waarbij een vrouw, resp. man van de kei verlost worden en
een waarop allerlei manieren getoond worden waarop men de kei kan kwijtraken.
|
Ketelaar
Ketelaar is iemand, wiens handwerk het was het maken of repareren van ketels. |
Ketelboeter
Ook ketellapper.
Was een rondtrekkend
handwerksman, die ketels en koperwerk
repareerde.
Ketelaar, ketelboeter of ketellapper stonden
kennelijk vroeger niet zo goed aangeschreven:
In het Gr. Placaatboek 1, 476a van 1576 staat onder meer ".... Leprosen,
Ketelboeters, Kramers met Maersen ....,
Quacksalvers, ende diergelijcke Landtloopers"
en G. Van Hasselt vermeldt in
Arnhemsche Oudheden (1803-1804), 2e
deel een verordening uit 1598: "Item sullen
oick gene vrembde Bedelaers, Ketelbuyters
...., Rottenvengers, Kannenstoppers
offte andere dergelycke Vagabonden
vnd Landtloopers in der Stadt inkommen
laten".
Dit beroep heeft ook enkele zegswijzen
opgeleverd:
"Zuipen als een ketelboeter"
"Sy roepen als ketelboeters"
"Hij vloekt als een ketellapper".
Zowel Ketelaar, Ketelbueters en Ketellapper
met de nodige variaties zijn achternamen
geworden. |
Keurnoot
Bijzitter (twee plaatselijke eigenerfden) bij rechtshandelingen met betrekking tot kleinere vorderingen of overtredingen (Drenthe). De schulte hield daartoe een “rocht”, waarbij gezocht werd naar bewijslast en waarbij getuigen werden gehoord. Tijdens een “ding” of “goorsprake”werd dan uitspraak gedaan. Bij geschillen over onroerend goed werden aan de rechtzitting nog drie “zekere”buren toegevoegd.
De keurnoten moesten ook naast de schulte akten van eigendomsoverdracht, oorkonden en schuldbekentenissen mede ondertekenen. |
Keurslijfmaker
Zie ook korsettenmaker.
Een keurslijf was oorspronkelijk de benaming van een nauw aangesloten lijf of lijfje, gedragen als bovenkledingstuk. Later werd dit tot korset, ook rijg- of keurslijf genoemd. In de Keuren van Haerlem 2, 154 a van 1749 wordt onder meer bepaald "Dat een Lap-Naayster geen MansKlederen zal mogen maaken , mede geen Keurslyven, Korsjetten of Balyne Rokken." |
Keurster, keurmeesteres
- Op markten van o.a. vis.
- Bij textielverwerking zoals in een stoffenververij of in een was- en strijkinrichting.
|
Keuter
Bezat of pachtte een keuterij, een klein boeren bedrijf, dat eigenlijk niet genoeg opbracht om met een gezin van te leven, zodat de kostwinner nevenverdiensten moest realiseren, bijvoorbeeld als koemelker of door te handelen. |
Kiemzetter
Zie ook meekrapteelt.
Het telen van meekrap kon zowel door
zaaien als door planten gebeuren. In ons
land was het laatste het meest gebruikelijk.
In april of mei werden stukken van de wortels van bestaande meekrapplanten afgescheurd en na onderdompeling in een modderbad werden deze zg. kiemen uitgezet in bedden van 2 à 3 voet breed met vrij diepe voren er tussen. De kiemzetters, die dit werk verrichtten waren speciale vaklieden, die gewapend met hun smalle troffelvormige kleine zetspa deze kiemen een behoorlijke zorg geven.
Meekrap werd op grote
schaal in ons land vooral rond Reimerswaal
en Zierikzee, later ook op Tholen, in
de Westhoek van Noord-Brabant en op de
Zuidhollandse eilanden verbouwd.
Literatuur:
J. de Kanter, Beschrijving van De Meekrapteler
en Bereidex, Dordrecht 1802.
Bron:
Zuid-Hollandse Studiën, deel VIII, 1959 |
Kiepenkerel
- Een kiep of kiepe was een gevlochten
draagkorf, die venters op hun rug meedroegen
met houten voorwerpen en aardewerk.
Een kiepenkerel zou identiek aan
kiepkeerl kunnen zijn en zou dan derhalve
een marskramer zijn, die met houtwaren of
aardewerk (pottegoed) langs de boerderijen
en huizen trok om zijn waar aan de
man te brengen.
- Kiep was ook dialect voor kip. Waarschijnlijker
heeft men vooral deze handelaar
in kippen plaatselijk of regionaal kiepenkerel
genoemd.
|
Kinderma(e)(c)ker
Als beroepsduiding 1) werd in eerste instantie gegeven, met verwijzing naar het Middeleeuws Handwoordenboek, kinderman = kraamheer, vroedmeester. Een verklaring die meer acceptabel is wordt gegeven in Kronieken 2), 9e jg., nr. 4, pag. 266: een kindermaker is een 'maker' van kindekijns. 'Kindekijn' is het Middelnederlandse woord voor een vaatje of tonnetje, ook wel 'kinnetje' genoemd. Deze werden gebruikt voor het bewaren van o.a. boter en haring. Met andere woorden het is een maker van houten tonnetjes.
Dit is aannemelijker omdat te Delft in 1543 de kindermaecker woonde temidden van handwerkslieden als een stoeldraaier, een brouwersknecht, een scheepmaker e.d.
1) G. Verhoeven, Het eerste kohier van de tiende penning van Delft (1543) Hilversum, 1999.
2) B. de Keijzer 9e jg., nr.4, pag. 266. |
Kistenmaker
Zie kassemaker en schrijnwerker. |
Klandermolenaar
Ook kalandermolenaar.
Een kalanderij of een k(a)landermolen was
een bedrijf, waar men met behulp van
kalanders geweven stoffen, papier en leer
glad maakte en glansde. De kalander was
een machine die bestond uit twee of meer
boven elkaar liggende cilinders, welke
door kniehefbomen en gewichten tegen
elkaar elkaar geklemd konden worden.
Hoe zwaarder de druk, hoe gladder de stof
werd.
In de Beschrijving van Leyden zegt Van
Mieris op pagina 466b "De Regeerders
deezer Stad (huurden) de Kalandermolen
van den beroemden Pieter Adriaanszoon
van der Werf, op dat de Kooplieden hunne
Greinen en andere stoffen niet meer buiten
de Stad te Kalanderen zouden zenden." |
Kleederlapper
De kleederlapper was degeen, die versleten kleren herstelde, o.a. door het in- of opzetten van lappen. |
Kleedermaakster
Dit is de beroepsnaam voor een vrouw, die dameskleren vervaardigde. |
Kleedermaker (kleermaker)
Ook snijder.
De kleedermaker vervaardigt bovenkleren voor de man en
ook wel voor de vrouw; vroeger als meester,
baas, ambachts- of gildenknecht. Een
variatie is de Kleedermaker en -snijder: de
vakman, die zowel het snijden als het
naaien beheerste.
In een keur uit 1566 van Reimerswaal
wordt bepaald „Dat sy (de melaatsen of
leprozen) oick geensins haer ambacht van
cleermaecker, lapper ofte anders, daer die
ghemeynte mede soude mogen besmet
werden, hantieren".
In het Spreekwoordenboek der Nederlandsche
Taal, samengesteld door P.J. Harrebomée,
1858-1870, wordt als wapen voor
de kleermakers vermeld: drie luizen op een
rood lapje.
In 1459 hernieuwde graaf Arnoud van
Gelre de brieven van voorrechten van het
Snijdersambt (Grave).
Enkele bepalingen
daaruit waren:
Niemand kan lid van 't gild
worden, tenzij hij burger der stad zij.
Hij
moet als gildebroeder zijn harnas en wapenen steeds gereed houden, op straffe van 1
pond.
Bij zijn intrede in het gilde geeft hij
WA pond was, waarvan 1/3 aan de heer,
1/3 aan de stad en 1/3 aan het gilde voor
kaarsen ter ere van onze Lieve Vrouwe te
branden.
De zoons van meesters hebben
alleen voor harnas en wapenen te zorgen.
„De leerlingen zullen als ze in de leer gaan
ten behoefe der keersen omde L. Vrouwe
daer mede te eeren eerst 2 pont" was geven.
Die meester wil worden, moet snijden
als proefstukken voor de gezworenen:
- Een Manstabbert.
- Een Vrouwetabbert.
- Een Vrouw-lange Huyck of Santé.
„Die dat alles doen kan en dat werk tot
verbair ende proffyt dergeener gemaakt en
gesneden heeft, die dat hebben doen snijden
en maken, zoo mag die in mate voorsz.
Dan Mr. In de Ampte voorsz. Werden";
maar „die dat voorsz. Werk in mate
voorsz. bij den voorsz. Gezworen niet te
regt gesneeden of gemaakt, soo sal die aan
elk stuk werk één pont was gebreukt (als
boete) hebben, en nog een vierendeel jaers
daernae syn Ambt waal leeren en laten
hem dan weer voor den geswooren proeven
als voorsz. is." |
Kleerble(e)ker
Met als variatie bleekersbaas, bleekersknecht of -meid.
Men onderscheidde verschillende blekerijen, o.a. linnen-, garen- en kleerblekers.
De handeling van het bleken werd bedrijfsmatig uitgevoerd. De kleerbleker (kleederbleeker) was eigenaarof ondernemer van een kleederbleek, d.w.z. een bedrijf waar men (gewassen) lijfgoederen bleekte.
In de Keuren van Haerlem 2, fol. 58 a van 1723 wordt gesproken van „De kleederen- of kleyne Bleekers".
Hieruit kan men afleiden, dat het geen grote bedrijven zijn geweest. |
Kleiarbeider
Functie in een tabakspijpenfabriek. |
Kleidelver, kleigraver
- Arbeider die klei graaft in een kleigroeve ten behoeve van aardewerk- en tichelfabrieken of steenbakkerijen.
- Vulde met een schop de kruiwagens of kipkarren die de klei in een schip stortte dat naar de steenbakkerij voer.
|
Kleikruier
Vervoert klei met een kruiwagen, o.a. bij kleigroeven en in een steenfabriek. |
Kleinwerker
Zilversmid, die (zilveren) voorwerpen vervaardigt, die op het lichaam gedragen worden.
|
Kleinwinkelier
- Degene, die een kleine winkelnering doet.
- Degene, die onder de O.I. Compagnie ter plaatse in het werkgebied van de V.O.C. een kleine winkel houdt, bijv. de klein winkelier te Colombo.
Een richtlijn van de Heren XVII uit 1676 beperkte de economische armslag van de burgers (dit waren onder meer ex-dienaren van de V.O.C., die hun contractstermijn uitgediend hadden), want ze mochten de positie van de V.O.C, niet bedreigen. |
Kleischipper (of praamschipper)
Vervoert klei per schip. |
Klepperman
Nachtwaker, die met een klepper of klep, eventueel een ratel, zijn rondes loopt. |
Klerk
Oorspronkelijk een geestelijke, vooral degene
die alleen de lagere geestelijke wijdingen
heeft ontvangen („men geeft hen
crune, so sijn si clerken": alleen de kruinschering).
Zij, die, zonder priester te worden,
soms zelfs gehuwd zijnde, verschillende
betrekkingen, vooral lagere in de
geestelijke hiërarchie, bekleedden. Mogelijk
door de ontwikkeling van de boekdrukkunst,
waardoor het afschrijven van
boeken verviel gingen ze van schrijven,
lezen en de kennis van het Latijn hun
beroep maken. Door hun ervaring waren
ze geschikt om allerlei formulieren te ontwerpen,
bijvoorbeeld bladen van boekhoudboeken
en voorraadstaten. De andere
klerken konden dan de kolommen invullen.
Cornelis Jansz. was in 1560 clercschrijver
van het Hieronymushuis te
Utrecht. Zo kwam men ze tegen in diverse
variaties.
Destijds was het onder meer de
titel van voorname ambtsbekleders, onder
meer geheimschrijvers, secretarissen van
een bestuursambtenaar, van een college of
van (de regering van) een stad, klerk van
de financiën, klerk van de weezen enz.
Nog later waren het vooral schrijvers
d.w.z. lagere ambtenaren of ondergeschikte
beambten bij de gerechten of andere
overheidsdiensten: klerken en schrijvers
op jaarloon. Na de val van Antwerpen
zagen de Hollandse kooplieden hun kansen.
De koophuizen bloeiden en groeiden.
Een bijkomstigheid was dat relatief velen
in de Republiek konden schrijven. Alles
moest geadministreerd worden en daar waren
veel mensen voor nodig. Het werken
op zo'n zeventiende eeuws kantoor was in
het algemeen geen pretje. In het algemeen
waren de heren er op uit zich zelf zo veel
mogelijk te bevoordelen. Ieder die maar
een mogelijkheid zag zich te bevoordelen,
greep die kans. De klerken moesten ook
dat „gerommel" verwerken. De werktijden
waren lang. Men werkte van vroeg tot laat
voor een slecht loon. Dikwijls hadden de
vrouwen er een baantje bij als bijvoorbeeld
dienstmaagd of wasvrouw, soms was zij
kleine zelfstandige met een nerinkje. Collegialiteit
bestond er niet, de strijd om
hoger op te komen was hard. |
Klinker
Arbeider in de metaalindustrie of op scheepswerven, die met behulp van klinknagels of klinkbouten metalen voorgeboorde platen aan elkaar bevestigt/bevestigde. |
Klinkerbaas
Persoon die in de metaalindustrie of op scheepswerven belast was met het toezicht op de klinkers. |
Klisteerster
Vrouwen gespecialiseerd in het geven van klisma’s.
Dit was een paramedisch beroep, dat niet onder gildebepalingen viel. Men maakte o.a. gebruik van klisteersters bij bevallingen.
“Bij aldien den patient in langentijd niet ter stoel geweest heeft, en den endeldarm vol gedroogde harde drek zit, de passagie voor ’t kind benauwende, zo zal dezelve eerst geklisteert worden door een ervaren klisteerster ofte vroed-vrouw, die het dikmaals gedaan heeft” (Alle de Medicinale en Chirurgicale werken mitsgaders embryulcia Vera Beneffens het Ambt en Pligt der Vroed-Vrouwen. En bijzondere Aenmerkingen de Vrouwen en Kinderen betreffende ofte ware 0effeningen der doode Vruchten, auteur Cornelis Solingen, in zijn leven med. Doctr, Heel- en Vroed-meester in ’s-Gravenhage, Amsterdam 1698.) |
Klokkengieter
Lange tijd zijn er klokken gegoten, soms
duizenden, soms enkele kilo's zwaar.
Een
monnik, Theophilus, die waarschijnlijk in
de tiende eeuw leefde, beschreef in Schedula
diversarium artium het procédé van
het gieten van klokken nauwkeurig. In de
dertiende eeuw kregen ze voor het eerst de
huidige vorm. Pas in de zeventiende eeuw
was men de stemkunst voldoende meester
om goede beiaardklokken te maken. In de
Republiek wisten de gebroeders Hemony
in samenwerking met de Utrechtse beiaardier
jonkheer Jacob van Eyck kort na 1640
voor het eerst toonzuivere klokken te maken.
Ze ontdekten, dat het model zo precies
moest zijn, dat dat met vormen en
gieten niet viel te bereiken. Zij goten de
klokken enkele millimeters dikker dan
noodzakelijk om daarna het teveel op een
draaibank weg te nemen. Ze hielden hun
kennis, waar en hoeveel er weggenomen
moest worden om tot een zuivere toon te
komen echter geheim. Er was maar één
leerling van hen, die deze kunst ook volledig
beheerste, de Amsterdammer Claes
Noorden. Ook diens latere compagnon,
Jan Albert de Grave, leerde het stemmen,
althans tot op zekere hoogte. Met zijn
dood in 1733/34 ging de kunst van het
stemmen van klokken in de Noordelijke
Nederlanden verloren. Francois vertrok in
1657 naar Amsterdam waar hem een gieterij
met woning gratis ter beschikking werd
gesteld. (Stedelijke stad- en geschutsgieterij
op de Keizersgracht bij de Leidsegracht.
De Hemony's waren naast klokkengieters
ook geschutsgieters. Zowel de
kanonnen en klokken waren van brons. Na
het gieten was een uitgebreide nabewerking
noodzakelijk. In een tweede Amsterdams
complex beschikte men zowel over
een boorbank voor de kanonnen als een
voor de klokken (met een diameter van
7,36 meter). Als aandrijfkracht voor de
draaibanken diende een rosmolen, aangedreven
door meerdere paarden. Broer Pieter
vertrok in eerste instantie naar het zuiden
(o.a. Gent), maar ging in 1664 ook
naar Amsterdam. In de Zuidelijke Nederlanden
stierf de laatste klokkengieter, die
het stemmen beheerste in 1790. Eerst in de
twintigste eeuw werd het een herontdekking
in de Nederlandse en Belgische gieterijen.
Uit verschillende plaatsen zijn klokkengieters
bekend onder meer te Deventer, Enkhuizen,
Groningen, Haarlem, Heiligerlee,
Hoorn, Kampen, Leeuwarden, Middelburg
en Utrecht 1).
Naast de patroons waren er
verschillende hulpkrachten nodig zoals
vormmakers, gieters en draaiers.
Literatuur:
A. Lehr, Van paardebel tot speelklok, de geschiedenis
van de klokgietkunst in de Lage Landen, 1971
1) De Navorscher, 1858, pag. 200. |
Klokkenmaker
Vervaardiger, restaurateur en reparateur van klokken. Bekend zijn o.a. de Friese klokken. Alleen al in Joure waren er zo’n 20.
Een van de klokkenmakers was Albert Halma uit Joure
Bron:
J. Oord |
Klokopwinder
De klokopwinder moest de kerkklok aan de loop houden. Dit wat een nevenfunctie van o.a. de onderwijzer of dorpsomroeper. |
Kloksteller
Ook ouder: clockenstelre.
Persoon, die de klokken, de uurwerken van een stad regelt.
"Dat eyndelyck de voorsz. aentestellen klockenstelder sal gehouden wesen aen het allertyds verlopen ende ontstelde clockengeslagh ofte voorspel te herstellen, de draden te accommanderen ende bequaem te maken"
(F.H. Hoefer, Geschiedenis der openbare Tijds aanwijzing, Leiden, 1887) |
Klompenmaker (klumper)
Tegenwoordig kan men het met de hand
vervaardigen van de klompen nog wel op
folkloristische markten enz. bij de oude
ambachten zien. De resterende klompenmakerijen
zijn machinale houtbewerkingsfabriekjes
geworden. De klompenmakerij
is een vak met een lange geschiedenis. Na
1100 ontwikkelden zich uit de losse zool
de trippen en de platijnen (zie platijnmakers).
Omstreeks diezelfde tijd werd bij de
beschrijving van het gewone volk en de bewoners
van het platteland reeds gewag gemaakt
van een hoosbloc, hollebloc of hoelbloeck.
In een Leidse keur uit 1429 wordt
voor het eerst onderscheid gemaakt tussen
de platijnmakers en de hoelbloecmakers.
Vanaf de zestiende eeuw komen we in
plaats van deze hoelbloecmakers steeds vaker
het woord klompenmakers tegen. In de
steden organiseren ze zich in gilden (al dan
niet met andere ambachtslieden). In Haarlem
gaat men in 1693 over tot het instellen
van een bekwaamheidsproef ter verkrijging
van de titel Meester Klompenmaecker.
Ook kwamen er bepalingen om de klompen
van buiten de stad te weren. Hieruit
blijkt dat ook op het platteland klompen
werden vervaardigd. Misschien eerst binnen
de sfeer van alles binnen het eigen bedrijf
houden, vooral als doe-het-zelfproduct
van de boeren, kwamen er allengs
gespecialiseerde bedrijfjes voor de productie.
Bij de meeste klompenmakers bleef tot
in de twintigste eeuw de relatie met het
platteland bestaan. In de Franse tijd zat ons
land economisch aan de grond. In het begin
van de negentiende eeuw had ons land
bij wijze van spreken de kenmerken van
een ontwikkelingsland. Het dragen van de
goedkope klompen nam daardoor een grote
vlucht. Het platteland bestond in belangrijke
mate uit kleine boeren, die vooral in
de winter werkkrachten over hadden, een
ideaal terrein voor het ontwikkelen van
huisindustrie, waaronder het maken van
klompen. Omdat ook de gilden opgeheven
waren, konden ze ook in de stad worden
verkocht. Voordelen voor de klompenmakerij
waren dat ze hun bedrijfje in de eigen
woning konden onderbrengen, dat zij
door het afval goed in de brandstof zaten
en hun vak konden uitoefenen op tijdstippen
wanneer ze geen ander werk konden
doen, zoals in de winter.
Dat de klompenmakerij geen vetpot was
blijkt hieruit dat in de negentiende eeuw
de meerderheid van de personen, die in de
klompenmakerij werkzaam waren op de
een of andere manier nevenverdiensten
hadden. In de meeste plaatsen was de productie
gericht op de lokale markt. Geleidelijk
is omstreeks het midden van de vorige
eeuw een verzelfstandiging opgetreden
waarbij ook de gereedschappen verbeterden.
De grondstoffen waren doorgaans in
de directe omgeving aanwezig. Naast hout
van wilgen werd hout van populieren gebruikt,
oorspronkelijk de inlandse soort,
de zwarte populier, later (ook) de Canadese
of Virginische populier en ook wel essenhout.
Klompen van wilgen- of essenhout
waren duurder.
De kleinere bedrijven leverden toen vooral
aan de lokale markt, de grotere aan winkeliers
in de stad, aan groothandelaars of aan
opkopers.
Bestellingen werden bijvoorbeeld gesorteerd
uitgeleverd per 100 paar, waarbij een
tussenmaat voor tweederde werd geteld en
kinderklompen voor de helft.
Gewoonte was dat bij de levering van een
grote partij 104 paar werd geleverd voor
de prijs van 100. In 1819 bedroeg het dagloon
tussen de ƒ 0,47 (Limburg) en ƒ 0,80
(Friesland). Rond 1875 telde men in ons
land ruim 4.000 klompenmakerijen, die
werk verschaften aan een 10.000 mannen.
De klompenmaker van vroeger haalde een
productie van 5 à 6 paar per dag bij een
10-urige werkdag. Die klompen kostten zo
ongeveer ƒ 0,35 per paar. Bij een 36-urige
werkweek en de huidige lonen zouden ze
tenminste € 40,-- à € 45,-- (+ BTW) moeten
kosten.
Veel uitrusting is er niet nodig voor het
vervaardigen van klompen. Met behulp
van een trekzaag wordt een boom in
mootjes (bollen) gezaagd. Dan wordt op
het zaagvlak met duim en wijsvinger een
gunstige verdeling afgemeten en met een
kloofbeitel ingekrast. Ze worden met behulp
van de kloofbeitel, wiggen en een
(houten) hamer, de kloofhamer gekloofd.
Als eerste worden deze stukken tot paren
gevoegd. Daarna begint het verbijlen, dat
wil zeggen dat ze met kapbijl en dissel een
wat regelmatiger vorm krijgen. Die kapbijl
had een scheef en breed blad, zodat de
vingers bij het kloven niet zo gemakkelijk
werden beschadigd. Als werkbank wordt
een kapblok gebruikt, een op drie poten
staand onderstuk (kont) van een boom.
Daarna worden de beide stukken verder
bewerkt op een snijblok, ook wel snijpaard
genoemd. Met behulp van een blokmes
(paalmes), dat aan de linkerkant met
een zware kram is vastgezet aan het blok,
eigenlijk de werkbank van de klompenmaker,
worden de grondvormen vervaardigd
(steeds per paar klompen). De klompen
worden vervolgens in de heulbank geklemd.
Eerst wordt de bek uitgedopt met
behulp van een dopbeitel en een dophamer
totdat een ruwe holte ontstaat van hak tot
kap en met een vóórboor boort men de ruwe
gaten tot de teen, waarna met een najager
de ruimte verder wordt uitgeboord..
Hierna vindt het opsnijden plaats. Dit gaaf
maken van de binnenkant gebeurt verder
met een bodemmes, de hakhaak en een
varshaak. Voor de verdere afwerking
maakt de klompenmaker gebruik van een
hielmes voor de ruimte van de hak. Als
laatste bewerking volgt het fijnsnijden.
Met het blokmes en uitkanters wordt de
buitenkant van de klomp verder afgewerkt.
Met behulp van ritsmessen werden
er dan soms nog versieringen ingesneden.
Literatuur o.a.:
Breugel A. v.d., De klompenmaker en de klomp, 1967
Plomp Chr., De klompenmakerij in Nederland, 1945.
Verkuylen CA. Brabantse klompenmakers en hun geschiedenis, 1991 |
Klompwacht (Clompwacht)
Klompwacht was de benaming, oorspronkelijk
in de volksmond, later ook in officiële
stukken van degene die te Amsterdam,
de schepen, die in het IJ buiten de palen
vastgevroren waren, 's nachts moesten bewaken. Men noemde hen zo omdat ze
klompen (met stro) droegen tegen de kou.
De stad hief ter bestrijding van de kosten
een recht naar de grootte van de schepen.
|
Knokenhouwer
Een knokenhouwer is een beenhouwer of
beenhakker, d.w.z. vleeshouwer, slager. |
Knoopmaker, knoopdraaier (Knoopenmaker, knopenmaaker)
Het gebruik van knopen ontstond in de dertiende eeuw. Oorspronkelijk had de knoop een meer decoratieve funktie. Eerst in de 17de eeuw werden de knopen meer functioneel.
Als grondstof werden allerlei materialen gebruikt: o.a. hout, been, hoorn, ivoor, verschillende metalen en halfedelsteen. Voor ieder materiaal was er een eigen bewerkingsmethode.
Veel knopen werden uit been gemaakt of uit ebben-, kornoelje- of palmhout. Dit materiaal werd in stripjes op de juiste dikte gezaagd, waaruit men de knopen stak op een trap-draaibank. De draaier had in zijn hand zo'n strip. Nadat hij met de voet de spil met het gereedschap in draaiing had gebracht, schoof hij met de linkerhand de spil naar rechts, zodat de beitel al draaiende in de strip werd gestoken. Wanneer één zijde van het stripje bewerkt was, keerde hij het om en profileerde de tweede kant van elke knoop.
De middelste punt van de beitel kwam al bij de eerste bewerking door de strip heen en het zo gevormde gat diende om de tweede bewerking op de goede plaats te laten plaatsvinden. Werd de knoop met stof bekleed, dan bleef het bij dit ene gat. Vastnaaien gebeurde dan in de stof.
Bleef de knoop kaal, dan boorde men er op een 2- of 4-spillige trap-boormachine in een keer de gaten er in om hem vast te kunnen naaien. In het midden van de negentiende eeuw maakte een kind van 10 jaar 20 tot 25 van deze knopen per minuut.
Voor hoorn werd een andere methode gevolgd. Eerst werd de hoorn in kokend water zacht gemaakt, waarna men er stripjes van knipte, vervolgens vier- en daarna achtkantjes. Zo ontstonden de blanks. Deze werden in een oven verwarmd en daarna per 6 à 10 in een soort 'wafelijzer' gelegd, dat enkele minuten onder een schroefpers geklemd werd tot de hoorn afgekoeld was. Van de knopen, die hol/bol van vorm waren, werden de randen dan afgebraamd en gladgevijld waarna ook hier de gaten werden geboord.
Tinnen knopen goot men in een meervoudige matrijs van gietijzer. Voor knopen met een reliëf werd deze matrijs gegraveerd. De matrijshelft van de achterkant was meestal voorzien van gaatjes waar voor het gieten de vertinde oogjes stuk voor stuk in werden geplaatst. Ze staken in de matrijsholte uit en hechtten in het stollende tin.
Voor knopen uit plaatmetaal ging men uit van messing, tombak of koperstrip. Tombak is een goudkleurige legering van koper en zink en is zeer geschikt voor voorwerpen, die later verguld moe(s)ten worden. Dit plaatmetaal werd op de juist dikte gehamerd of gewalst. Met een schroefpers werden hier de cirkelvormige blanks uitgeperst. Dit was vooral vrouwenwerk. Productie: 30 per minuut. De scherpe ponsranden werden veelal door jongetjes afgebraamd. Een andere arbeider maakte uitsluitend oogjes, die door de vrouwen op de blanks werden geplaatst, die dan in een oven werden gesoldeerd. Eventueel werden de platte knopen nog onder een valhamer hol/bol geslagen tussen twee stempels.
Knopen uit plaatmetaal werden soms vertind maar dikwijls verzilverd of verguld. Het vergulden gebeurde met amalgaan, een verbinding van goud en kwik, dat uit bladgoud werd bereid. Wanneer het amalgaan op de knopen moest worden aangebracht moest het kwik worden afgedampt. Dit gebeurde oorspronkelijk in een open vuur, wat erg schadelijk voor de gezondheid was van de vrouwen die dit werk deden.
In de periode 1850-1880 ging men over tot het gebruik van speciale ovens met afzuiging van de kwikdamp, die dan gecondenseerd en hergebruikt kon worden.
Omstreeks 1840 begon in Engeland de productie van porseleinen knopen. De Fransman Bapterosse verbeterde het procédé aanzienlijk en was binnen enkele jaren monopolist in Europa. |
Kochel(in)/kochelwaard(in)
Een kochel of kochelhuis was eigenlijk
een bordeel. De kochel of kochelwaard
werd ook hoerenwaard genoemd. Dit vak
werd ook wel omschreven als 'vleesschelyke
zielverkoper'. Soms was het ook
de uitsmijter van een bordeel.
De kochelin of kochelwaardin fungeerde
eventueel ook als koppelaarster. |
Koddebeier/koddebeer
Oorspronkelijk jachtopziener, bos- of
veldachter, maar later doorgaans met een
minachtende gevoelswaarde gebruikt.
Kodde (codde) = een knuppel of knots,
beieren = zwaaien. |
Koddesleeper
Dit is eigenlijk geen beroep. Het was op
de oostelijke grenzen van Drenthe de (uit)
nodiger of stafdrager voor een bruiloft. Hij
kreeg van de bruid een staf of stok met
drie linten. De meisjes, die de uitnodiging
aannamen, waren dan verplicht de stok
door het aanhechten van meer linten verder
te versieren. |
Koe-
De koe speelde en speelt een belangrijke rol in onze economie. Wel is uiteraard de bedrijfsvoering van de boeren, die koeien hebben, aanzienlijk veranderd, waardoor een aantal (deel-)beroepen zijn verdwenen.
Koeboer/koehouder
Het woord koeboer heeft verschillende betekenissen:
Boer die in de veeteelt en de melkhandel zijn bestaan vindt en die in sommige streken zelf zijn melk in de steden verkocht.
Ook kleine boer, die geen paard(en) had, maar zijn land bewerkte met koeien.
De term werd eveneens gebruikt om een bedrijfsgrootte aan te duiden.
Het bedrijf van een koeboer telde 2 tot 3 ha., van een ossenboer 4 tot 5 ha en van een paardenboer 6 tot 25 ha.
Aan boord van schepen werd vroeger wel levende have meegenomen, w.o. een koe.
De matroos, die belast was met de verzorging van de koe werd ook wel schertsend koeboer genoemd.
Koedocter/koedokter
De koedocter behandelde zieke koeien en verleende assistentie bij het ter wereld brengen van de kalveren al was dit laatste meer de taak van de koehelper.
Koehelper
Zie koedocter
Koeherder/koejongen
Ook koewacht.
Zij waren belast het bewaken en het drijven van koeien langs de wegen en op de koeweide of koekamp, vaak een gemeenschappelijke- of een gemeenteweide.
Koemeester
Andere term voor koedokter.
Koemeid
Meid, die de koeien verzorgt.
Koemelk(st)er
Knecht of meid, die de koeien molk.
In het Noorden (Groningen en Friesland) ook kleine boer, die zijn melk en boter verkocht, of gedeeltelijk in loondienst werkzaam was bij grotere boeren.
Toen Gerben Jurjens de Vries op 24-4-1831 te Opsterland huwde met Mailzen Jelles van der Harst, dochter van een koemelker, gaf zijn moeder, Aukjen Arends, boerinne, schriftelijk toestemming voor het huwelijk, maar was er persoonlijk niet bij aanwezig.
Ogenschijnlijk was de huwelijkspartner van haar zoon Martzen haar te min.
Koeter
Koejongen, knechtje, dat op de koeien past en andere kleine werkzaamheden verricht (Zuid-Nederland en Vlaanderen).
Koewachter/Koei(en)wachter/Koewachtster
Zie koeherder/koejongen. |
Koek(e)bakker/-backer
Bakker en verkoper van koek.
In de Handv. v. Amsterdam, 1315 b van
1739 wordt bepaald "Dat niemant hier ter
Stede een Koekebakkers Nering sal vermogen
op te setten ..., ten waare hy binnen
dese Stad drie jaare bij een baas hadde
gewoont" Vergeleken met sommige andere
beroepen een betrekkelijk korte leertijd.
Als voorbeeld van de meesterproef de vermelding
in de Keuren van Haerlem 2, 163
van 1749: "Dat een yder, het Koekkebakken
zullende beginnen, gehouden zal wezen
.... te doen de Proef, bestaande in het
bakken van Een laag Geconfyten Koek,
van 6 Stuyvers..."
Men kende een grote variatie aan koek- en
koekjessoorten, waarvan sommige sterk
streek gebonden. Sommige met voor ons
vreemde benamingen als bagijnekoek, heerenkoek,
kuise-zusterkoek, kul koek, lariekoek,
salmiakkoek, secretariskoek en
zusterkoek(je).
Een koude koekbakker is een winkelier,
die koek verkoopt, maar niet zelf bakt. |
Koekprentsnijder
Snijder van koekprenten. Eigenlijk is het geen snijden, want er wordt gewerkt met beitels en gutsen. Een koekprent is een in hout 'gesneden' figuur als vorm voor te vervaardigen koeken. Verschillende van de figuren zijn aan de bijbel ontleend.
|
Koekslijters
Venters in koek.
In het Handv. v. Amsterdam, 1315 b van
1739 wordt met betrekking tot hen bepaald:
"De Koekslyters en Verkopers ...
sullen uytsterven, en voortaan geen nieuwe
meer werden geadmitteert, op pene,
dat soo iemand contraie deses soude bestaen
Koek uyt te slyten of te verkopen
sal, deselve Koek verbeuren sal". |
Koeliemeester
Een beroep uit de Indische tijd.
De koeliemeester
was de baas van een aantal koelies
(contractarbeiders). In het Ned. Ind.
Plakaatboek 5, 379 van 1746 vinden we de
bepaling "Bij de hoofdopsigter der coelys
..., dan wel by een van de onder hemgesubordineerde
coelymeesters ...., Die, ten getalle van vier stux, door Schepenen
verkoroen sullen werden en verpligt zullen
zyn op verscheyde plaatsen in de stad haar
verblyf te houden, yder met een bord of
teeken voor zyn deur, beschildert met het
chiap of merk van de onder hem sorteerende
coelys". |
Koetser
In de handpapiermakerij degeen, die de
door de schepper vers geschepte vellen
van de vorm op de natte vilten, die op het
koetshout lagen, afdrukte.
De vilten werden
gereinigd in een vildestoterskuip.
"Aan een kuyp is noodigh ... een papierkoetzer
off neederlegger tusschen de wollen
lappen, die men vilden noemt"
Voor
bepaalde papier/kartonsoorten we(o)rden
meerdere lagen papier op elkaar gekoetst.
De kleine koetser is een jongen, die de
koetser helpt (Voornamelijk het uitspreiden
van een vilt over het gekoetste blad.
|
Koetsvoerder
Verouderde term voor koetsier. |
Koffermaker/koffer-maecker
Vervaardiger van koffers.
Eertijds van een
andere constructie dan de koffers van nu.
In een bepaling uit het Handv. v. Amsterdam,
1284 b van 1614, werd bepaald "Dat
de ... Koffermakers ... mede begrepen sullen
sijn onder 't Huys-timmermensgilde".
Een koffer was dan ook oorspronkelijk
een meubel, dat bestond uit een houten
kist, die vervolgens doorgaans op allerlei
manieren versterkt werd en doorgaans
voorzien van meestal gewelfd, op scharnierend
draaiend deksel en een slot. Soms
waren ze bekleed met (schapen)leer.
|
Kofkapitein
Kapitein op een kofschip, zeilschip voor binnen- en kustvaart, sterk gelijkend op een smak.
Ze werden vooral in Groningen gebouwd.
|
Koffie-
Eind vijftiende eeuw kwamen de koffiehuizen
in het Midden-Oosten in zwang. Via
de handel werden zij ook naar Europa verbreid.
In Venetië was de eerste vestiging
rond 1615, in Den Haag ongeveer 1650.
Zij waren oorspronkelijk alleen toegankelijk
voor mannen en vormden allengs centra
voor handels- en politieke activiteiten,
terwijl men ook met kaartspel en dobbelen
bezig hield. In het Utrechts Placaatboek 3,
482 b (1712) "Word by dese ... verboden
aan N.R., G., en alle andere coffy-luyden ... grof spel ten haaren huyse te laten
speelen."
In de achttiende eeuw werden veel kleine
koffiehuizen vervangen door grotere op
een betere stand. Enkele werden dienstbaar
gemaakt aan een of andere tak van nijverheid
of handel. Mensen die tot hetzelfde
gilde behoorden plachten hun zaken in hun
stam- of gildekoffiehuis af te doen. In Amsterdam
was een beroemd en berucht koffiehuis
Quincampoix, waar op grote schaal
in acties werd gehandeld tot deze hele
windhandel in elkaar stortte.
Men beperkte zich kennelijk niet alleen tot
koffie 'zonder en met soet' en chocolade,
gezien een advertentie uit de "Opregte"
van 3 april 1688 1):
"Tot Amsterdam, by Pieter de Graef in de
Kalverstraet, in 't Royal Coffy-huis, is te
bekomen de Kracht en 't Gebruyck van de
Pil Scorbutica, eerst uytgevonden door
Dr. Willis van Londen: Als mede de
Kracht en 't Gebruyck van d'oprechte Engelsse
Spiritus of Geesten van Lepelbladeren
op een extraordinaire wyse bereyt
by Nathaniel Powel."
Koffiehuisjongen
Bediende in een koffiehuis, o.a.
beschreven in De Nederlanden, 1841, pag.
129.
Koffieman
Vroeger houder van een koffiehuis. Later
werd dit beroep naar beneden gewaardeerd
en werd de koffieman de exploitant
van een koffiestalletje of koffiekelder
(schaftlokaal voor arbeiders).
Koffiemeester
Houder van een koffiehuis. In het reeds
hiervoor genoemde Utr. Placaatb. wordt
gesteld: "Heeft de Vroedschap .... goedgevonden,
aan alle coffymeesters en biljarthouders ... te verbieden ... van ten haaren
huysen niet te laten gebruycken dobbelsteenen
of speelkaarten." (482a)
Koffieopzichter, opziener
Beroep, uitgeoefend in het voormalige
Ned. Indië: Opzichter over de koffiecultuur.
In het Ned. Ind. Plakaatboek 11, 84
(1788) wordt bijv. gesproken van "Den
sergeant en koffij-opzichter van Wanajassa"
Tot in de tijd van Daendels was de gewone
benaming: opziener over de koffiecultuur,
koffieopziener.
Koffiepikster
Het verlezen (sorteren) van koffiebonen
gebeurde, om voldoende licht te hebben
op zolder in een stoffige omgeving. In
1899 werkten in de stoomkoffiepellerij
'Insulinde' 170 vrouwen ouder dan 16 jaar
en 21 die jonger waren.
Het sorteren gebeurde zittend aan lange
tafels. Iedere pikster had een hoop bonen
voor zich liggen, waaruit zij het afval en
het piksel, d.w.z. beschadigde en miskleur
bonen, haalde. De betaling gebeurde per
pond gesorteerde bonen. Tijdgenoten beschreven
het loon als 'schandelijk laag'.
Vaak waren het gehuwde vrouwen, die
werkdagen maakten van 11 tot 12 uur,
eventueel op zondag zodat ze 's zaterdagmiddags
de boodschappen op de markt
konden doen.
Koffieschenker
Iemand, die er een koffieschenkerij op na
houdt. Jacobus Brouwer was coffyschencker
bijde Steenebrug te Alkmaar. Later
werd hij koopman in koffie en thee. In
1742 was zijn jaarinkomen ƒ 1000,--.
Op 11 november verkocht hij een koffie-
schenkerij op de hoek van de Langesttraat
en Mient voor ƒ 200,-- aan Pieter Campen.
Koffïevrouw
Houdster van een water- en vuur nering,
bij wie men ook koffiewater of gezette
koffie kon krijgen.
1) Mr. J. van Lennep en J. ter Gouw, De uithangteekens, Eerste deel, pag. 278.
En - uit dezelfde bron - ook hier zag de overheid een potentiële bron van inkomsten. Bij een keur van 1689 werden de "Coffijschenckers, Coffijhuis houdende" aan gelijke Stadsaccijns onderworpen als de wijntappers. |
Kogelgieter
(Loden) kogels werden zowel gegoten als geperst. Ten behoeve van het gieten had men gietvormen ter beschikking, waarin men het gesmolten lood goot. Geweerkogels goot men met behulp van een kogeltang, een kleine ijzeren mal, in de vorm van een smeedtang. Het woord kogeltang wordt ook voor andere begrippen gebruikt (WNT) Na afkoeling werden de kogels uit de vormen gehaald en met behulp van een kogelontbaardtang, een toestel met stalen schaar, of met behulp van een kogelknijptang, van de giettap en de baard ontdaan. In een kogelontbaardton werden de kogels verder ontbaard en glad gemaakt.
Beroepsziekte bij de kogelgieters was loodvergiftiging. |
Kolder, kolderganger
Arbeider in een papier- of kartonfabriek, werkzaam aan de kollergang, een ronde gietijzeren bak met een vaste grondsteen als bodem. Malend draaien twee ronde loperstenen over de grondsteen, waarin cellulose, lompen, oud papier of karton werden fijn gemaakt voor (her)gebruik terwijl lijmstoffen en andere hulpgrondstoffen werden toegevoegd om tot de gewenste papier of kartonsoort te komen, waarbij de bovenste molensteen was vervangen door 2 walsen. |
Kolenbrander, koolbrander, koolberner, coolberner
De kolenbrander vervaardigt houtskool. De kolenbranderij is mogelijk afkomstig uit Westfalen, althans de naam meiler voor een kolenbrandersmijt is uit dat gebied afkomstig. Het was een vak apart om de grote houtstapels model op te stapelen. Het richten van het hout moest met grote nauwkeurigheid gebeuren. Zo moest een schoorsteen overblijven voor de afvoer van de gassen. De hele houtstapel werd bekleed met een dikke laag plaggen, waarop een laag zand. Behalve de schoorsteen was nog een aantal gaten nodig in deze deklaag. Schoorsteen plus trekgaten moesten zorgen voor de juiste trek. Het hout mag niet branden of smeulen. Het eigenlijke ‘smoorproces’ duurde zo’n drie weken, waarna nog een afkoelingsperiode van enkele weken volgde.
Naast kool verkregen uit houtskool werden ook turf en de harde zwarte schillen van cocosnoten (klapperdoppen) als grondstof gebruikt. De laatste soort zou zeer geschikt zijn voor goudsmeden.
Kool uit het hout van de vuilboom zou zeer geschikt zijn voor de vervaardiging van buskruit.
Voor het tekenen met houtskool gebruikte men kolen van linde- of wilgenhout. |
Kolenman
Handelaar in steenkool en daaruit afgeleide producten als cokes en briketten. |
Kolfdrager (colfdrager, colffdra(e)ger)
Dit was vroeger de benaming van een lagere gerechtsdienaar. Een kolf was oorspronkelijk een wapen, bestaande uit een zware stok, met een verdikt uiteinde, een soort knots dus. Later werd ook het slaghout bij het kolfspel kolf genoemd.
In de Handvesten van Dordrecht, f 888 van 1520 lezen wij o.m.: "Dat de voorsz. van onser stede van Dordrecht die voorsz. geboden ende verboden van nv voirtan zullen mogen doen van onsen wegen ende in onsen name ..... Ende dat zij oick die executie daer aff zullen doen in den name van ons .... bij een van onsen colfdragers aldaer." |
Kolfmaker, kolvenmaker
De kolf was het slaghout bij het kolfspel, waarmee men een bal moest raken. Een dergelijk slaghout was lange tijd geheel van zeer hard en vast hout (bij voorkeur essen-, maar ook populier- of palmhout). De steel werd ook wel slager genoemd. Het hout werd eerst op lengte gezaagd, gekloofd en op dikte gesneden, waarna met de dissel aan het eind met de distel de kolf werd gehakt, die op de snijbank met het snijmes verder werd afgemaakt. Voor de stevigheid werd deze kolf met dun koper beslagen. Later werd de kolf aan het benedeneinde met koper of lood omgoten of werd met smeedijzer omgelegd. Ook bestond het ondereinde, ongeveer drie duim lang, ruim een duim dik en breed, wel uit koper met lood gevuld. Men kende kolven in verschillende uitvoeringen, maten en gewichten. Daardoor kon ieder "een kolfje naar zijn hand" krijgen.
Later (het kolven bestond al voor de uitvinding van het buskruit) werd de term ook gebruikt voor het breed uitlopende eind van een geweer, pistool of revolver.
Bron:
o.a. Kolven in Amsterdam, Ons Amsterdam, jrg. 37, pag. 191, J. Noman, Verzameling van de Nederlandsche Tafereelen van Kunsten, Ambachten en Bedrijven, Zaltbommel, 1830 en het WNT |
Koloniaal, colonialen
Waarschijnlijk een verkorte vorm van koloniaal soldaat, soldaat bestemd om in de koloniën dienst te doen. |
Kolonier
Verouderde vorm van kolonist, iemand die zich in de koloniën vestigde o.a. om de landbouw/veeteelt, handel of jacht te beoefenen. |
Kolvenier, klovenier
Een klover, clover of coluvrijn was zowel een lang dun kanon als een soortdraagbaar vuurwapen, waarmee schutters op gegeven ogenblik bewapend waren. Het was het eerste bij de Amsterdamse schuttersgilden ingevoerde handvuurwapen. De naam leeft nu nog voort in benamingen als Kloveniersburgwal (gracht te Amsterdam), waar zich aan het einde de kloveniersdoelen bevonden. In Amsterdam werd de Cloveniers- of KLolveniers schuttersgilde, bestaande uit 200 man in 1522 opgericht. Het werd weldra de keurtroep van de Amsterdamse gilden, hoewel ook de Hand- en Voetboogschutters bleven bestaan.
Later kwamen de haakbussen en nog later de musketten in gebruik. De lieden van het Cloveniersschuttersgilde waren welgestelde lieden, die zich graag op een schilderij lieten vereeuwigen. |
Komenijsman, komenijsvrouw
Man, resp. vrouw die een komenijs- oftewel kruidenierswinkel exploiteerde. |
Kompasmaker (compassemaker)
Vervaardiger van kompassen, vooral voor de scheepvaart. In Amsterdam volgens de Handvesten der stad Amstelredam van 1664 tot een 'gilt' verenigd.
Het kompasmakersambacht kende dus zowel de meesterkompasmaker als de kompasmakersknecht.
Volgens Van Lennep en Ter Gouw had tegen het eind van de zeventiende eeuw de kompasmaker Jan Vastrik als uithangbord 'het Turfschip van Breda'. Wat dit met zijn beroep te maken heeft weet ik niet. Het lijkt me dat in dat turfschip geen kompas aanwezig was. |
Konijnman
Aan de oostzijde van het Gansoort te Amsterdam woonde in 1585 de konijnman Claesz Cornelisz. Hij werd in dat jaar aangeslagen voor f 2,--
In Jaarboek XVIII van het CBG bespreken mr. j. Bologne en J.P. Geus de Grafschriften uit de kerk te Koedijk. Deze kerk moest in 1947 worden afgebroken, maar voor de 'opruiming' plaats vond waren zij in de gelegenheid de inscripties op hele zerken, tegels en fragmenten op te nemen. Op pag. 73 wordt o.a. vermeld onder nr. 5:Randschrift: hier leijt begrav/neel Cornelis van coedijck geboren S bancras die dochter/ van cornelis/ simensz koijn‘/man ......
Vermoedelijk was een konijnman een handelaar in konijnen, maar ik heb geen zekerheid. Noch het WNT, noch het Middelned. Handwoordenboek van Verdam bieden uitkomst.
Graag dus de gouden tip ! |
Konstabelsmaat
Tweede kanonnier bij het geschut aan boord van schepen. Ook in dienst van de V.O.C. |
Kooiker (kooiman)
Houder van een eendenkooi.
Waarschijnlijk is deze manier van vangen in de Middeleeuwen hier te lande ontstaan. In de zeventiende eeuw lieten vooraanstaande (adellijke) families de meeste eendenkooien aanleggen. Een eendenkooi bestaat uit een vijver of plas en één, maar meestal meerdere vangpijpen. Dit zijn sloten die op de vijver of de plas uitkomen en gedeeltelijk met netten overdekt zijn. Omdat eenden, wanneer ze willen opstijgen dat bij voorkeur tegen de wind in doen, zijn meerdere pijpen wenselijk. Langs die uitlopers, de kooipijpen en de vijver staan rieten wanden met kleine openingen. Ze zijn zo geplaatst dat de eenden niet kunnen zien wat er achter gebeurt. In en om de kooi is het terrein bebost. Buiten het gekwaak van de eenden en het geluid van tjilpende vogels is het stil. Vanaf de zestiende eeuw kregen eendenkooien rechtsbescherming (paal- of afpalingrecht). Dit hield in dat binnen een straal van ruim 1 km rond het midden van een kooi geen lawaai mocht worden gemaakt. Op diverse plaatsen werd dat paalrecht afgekocht of ging om andere oorzaken verloren, waardoor ook vele eendenkooien verloren gingen. Degene die het eigenlijke werk doet is de kooiker.
In het Zuiderzeemuseum kan men zien hoe een kooiker te werk gaat. Met behulp van de lokeenden werden/worden de wilde eenden naar het water van de eendenkooi gelokt. De tamme eenden vliegen enkele uren na zonsondergang naar hun foerageergebied en keren tegen zonsopgang weer naar hun woongebied, de vijver terug gevolgd door wilde eenden. Ook overtrekkende eenden, die het gesnater horen gaan naar de plas of vijver. De eenden die, aangelokt door de lokeenden, in de vijver neerstreken werden met behulp van de kooikershond(en) één van de pijpen ingejaagd. Uiteindelijk belandden ze in een soort fuik, waar de kooiker of zijn hulp(en) ze vingen en ze de nek omdraaiden, waarna ze ten dele naar de eigenaars gingen en verder aan de liefhebbers werden verkocht. Deze eenden bevatten dus geen hagel. De op deze wijze uitgeoefende jacht was niet het hele jaar open.
Het gesloten seizoen werd onder meer gebruikt om de kooi te onderhouden. Vroeger vervaardigde de kooiker in die tijd ook broedkorven.
Tegenwoordig worden de eendenkooien niet uitsluitend gebruikt om ons aan malse eendenboutjes te helpen, maar ook voort wetenschappelijke doeleinden. Veel kooien fungeren bijv. als ringstation.
In Nederl. Historiën 9e jg., nr 5/6, pag. 192 staat vermeld dat de kooykersplaats te Vriezenveen, die het eigendom was van Huize Almelo, als pachter Egbert de Kooyker had. Zijn zoon Berend Egberts volgde hem op. Deze had geen zoons, zodat het bedrijf door zijn schoonzoon Berend Jansen Berkhof werd voortgezet. De laatste kooiker was Wicher Berkhof, de in 1798 nog als kooyker werd genoemd. Het was dus wel een familiebedrijf.
Achternamen ontleend aan dit beroep zijn: Kooij, kooiker, Kooiman en varianten.
Literatuur:
G.D. van der Heide en T. Lebret, Achter de Schermen. Een boek over eendenkooien, Heilo 1944. |
Kooiophanger (kooi(en)stuwer)
Schepeling, belast met het ophangen en in de verschansing stuwen van de hangmatten, waarin geslapen werd. |
Kookvrouw
Vrouw, die bij derden uit koken gaat.
'Voor het groote diner dat mevrouw wil geven, zal zij een kookvrouw laten komen.' |
Koolbrander
Zie kolenbrander. |
Kooldrager (coeldragher, kolendrager)
Zij zorgden voor het opdragen en storten van de kolen.
"Dat de Kooldragers voor 't opdragen en storten van de Kolen, over haer loon sullen hebben te eyschen...." (Handv. v. Amst. 919 a van 1645).
Het schijnt een beroep te zijn geweest dat dorstig maakte. Men sprak bij dronkenschap wel van kooldragerszat. |
Koolhouwer (coolhouwer, kolenhouwer)
De koolhouwer was werkzaam in de steenkoolmijnen, waar hij de kolen losbrak en op een transportmiddel schepte. |
Koollosser (kolenlosser)
Ook wel kolendrager of kolensjouwer genoemd.
De werkman, die kolen uit schepen lost. |
Koolman
Oorspronkelijk kolenbrander of mijnwerker, later als kolenman: handelaar in- of bezorger van kolen. |
Koolmeter (coolmeter, kolenmeter)
Was oorspronkelijk een officieel en 'gesworen' persoon, die met behulp van de 'kool-maate' de hoeveelheid kool vaststelde.
'Alle de ghesworene Coolmeters sullen schuldich .... zijn, soo wanneer sy eenighe sacken sullen vinden niet gheyckt zijnde, oft met onghebrant hout ... in plaetse van Colen ghevult te zijne, t'selve .... kennen gheven den Wout-meester van Brabant.' (placc. v. Brabant 2, 140 a anno 1615).
'De gesworen Kool-meters ende Kool-wegers sullen haer niet vervorderen eenige Kolen ... te meten of te wegen, voor ende al eer haer een behoorlick Biljet van den Collecteur van desen Excijse ter handen gestelt sal wesen.' (Handv. v. Amst. 203 b, anno 1617) |
Kooltjer
Ook gardenier, kofker, hovernier, guardenier.
Kweker van groenten en andere tuinbouwproducten (kool, uien enz.).
Bron:
R. van Beek |
Koolweger
Zie tweede citaat bij koolmeter. |
Koomen
Ook coomen, comenier, kome, kooman.
Zie Coomenyhouder (komijhouder) |
Koopvrouw
Vrouw, die haar beroep er van maakt handel te drijven. Meestal is dit kleinhandel. De benaming in wettelijke taal was destijds soms openbare koopvrouw.
Van het Amsterdamse snijders- en kleermakersgilde konden ook nieuwe vrouwenklerenverkoopsters lid zijn. Verder brachten vrouwen - veelal getrouwd of weduwe - allerlei waren aan de man (en de vrouw) het zij op straat, hetzij in winkel(tje)s: appelen, groenten, boter, eieren, garen en band, kaas, kaarsen, lucifers, mosselen, oliebollen, snoep, snuisterijen, uien en vis, al dan niet gebakken. Vaak hadden ze de naam zeer gehaaid te zijn, wat wel nodig was in de rauwe venterswereld van toen. En over het algemeen leverde het geen dik belegde boterham op. Anderzijds maakte deze handel van hen erg onafhankelijke vrouwen. Visverkoop kon weliswaar een aardige boterham opleveren, maar Scheveningse vissersvrouwen bijv. liepen wel met een ben (mand) vol vis op het hoofd niet alleen naar Den Haag, maar ook naar Rotterdam. |
Koper-
Verschillende beroepen, die met de verwerking van koper te maken hebben bestaan ook nu nog, zij het in een gemoderniseerde vorm of onder een andere naam.
Koperblazer
Musikant, die op koperen instrumenten speelt
Koperdekker
Dekt daken of dakdelen met koperen platen
Koperdraaier
De koperdraaier werkt onder meer gegoten koperen voorwerpen af met behulp van een draaibank zoals kandelaars en vazen.
Koperdrijver
Iemand die koperen drijfwerk maakt. Met behulp van hamertjes en ponsen in verschillende modellen worden vlakke koperen platen, die op een ondergrond van o.a.. zand liggen in reliëf gedreven.
Koperdrukker
Degeen, die met behulp van een etspers afdrukken maakt van geëtste of gegraveerde koperen platen. Bij deze techniek spreekt men van diepdruk, omdat het (vochtig) papier dusdanig geperst wordt dat de inkt in de groeven van de koperen plaat over gaat naar het papier.
Koperetser
De koperetser dekt een koperen plaat af. Nadat de afbeelding in spiegelschrift is aangebracht verwijderd de koperetser de afdeklaag conform de afbeelding met een etsnaald, waarna de plaat in een etsbad wordt gehangen. Hier bijt de ets het koper op de onbedekte plaatsen uit. Vervolgens wordt een proefdruk gemaakt, waarna het procédé werd herhaald tot de verlangde kwaliteit bereikt was. Deze techniek, die omstreeks 1590 in ons land tot ontwikkeling kwam, werd vooral door de makers van 'vrije' grafiek toegepast. Oorspronkelijk werd de ets gezien als een snellere en goedkopere manier dan het graveren, om een afbeelding te realiseren. Het waren vooral de schilders uit de zeventiende eeuw, die van het etsen een zelfstandige uitingsvorm hebben gemaakt.
Koper(geel)gieter
De koper (geel)gieter vervaardigt (sier)voorwerpen door het gieten van gesmolten koper in daartoe vervaardigde vormen.
Kopergraveur
Nadat op een gladde koperen plaat een tekening is aangebracht in spiegelschrift, steekt de kopergraveur deze afbeelding met behulp van burijnen (kleine scherpe beitels die uitlopen in een driehoekige punt) in de plaat uit. Een kopergravure wordt dus gekenmerkt door een fijn lijnwerk. (zie vergrote afbeelding). Begin zestiende eeuw werd het graveren van afbeeldingen vooral gedaan door kunstschilders. Zo staan op naam van Lucas van Leyden zo'n 170 kopergravures. Vooral in de zuidelijke Nederlanden werd deze techniek verder ontwikkeld. Rond 1550 wijzigde de marktsituatie zich. Ook deze situatie deed zich eerst in de zuidelijke Nederlanden voor: In de grote steden vestigden zich een aantal uitgeverijen/drukkerijen, die op het gebied van de geïllustreerde boeken en losse gravures min of meer een monopolieachtige positie kregen. De graveur kwam bij hen in loondienst. Eind 1500, begin 1600 ontwikkelde deze situatie zich ook in de noordelijke Nederlanden.
Kopermeester
Was vroeger de benaming van een smelter van koper
Kopermolenaar
In een kopermolen, ook koperpletterij genoemd, werd onder meer bladkoper vervaardigd door het koper plat te hameren.
Koperslager
De koperslager vervaardigt voorwerpen van geslagen koper, bijv. ketels. Ook in dienst van de V.O.C.
Kopersmid
Hetzelfde als koperslager, vroeger ook voor kopergieter: "een busghieter oft copersmit"
Koperwerker
Hetzelfde als kopersmid of koperslager. |
Kopiïst
Ook kopist, kopiëerder,copiïst of copiëerder.
-
Persoon die een afschrift of afschriften vervaardigt van door anderen vervaardigde stukken. "Een copist kan niet hooger aspireren als om Klerk te worden op een Procureurs Comptoir" (Doedyns, Merc. 2,222).
-
Persoon die originele kunstwerken namaakt, een beroep dat destijds geheel normaal werd gevonden. Ook nu nog vindt men in menige huiskamer een schilderij waarbij voor de signatuur een n. staat (voor naar).
|
Koppedraaier
De afbeelding van een gevelsteen uit Hoorn met het jaartal 1533 laat zien wat dit beroep in hield: het draaien van kaaskoppen op een houtdraaibank. De kaaskoppen werden gebruikt in de kaasmakerij bij het vormgeven en het uitpersen van de wrongel tot kazen. De koppen werden meestal uit wilgehout gedraaid. |
Koppelaar (coppela(e)r(e)
De koppelaar(ster) gaf tegen beloning gelegenheid tot het plegen van ontucht en werd als zodanig gelijkgesteld met hoerenwaard, bordeelhouder. "Verbieden voorts hoereweerden of weerdinnen, coppelaars ofte copelaressen …. In deser Stad of Stad Vryheyt te koomen ofte te converseeren", luidde het in het Utr. Placaatb. 3, 419a (anno 1592) J. de Damhouder vermeldt in zijn Practycke in Civile Saken, Rotterdam 1660: "De punitie (straf) van de Makelaers … was den Ban, ende de Koppelaressen de neuse af..". In het Groot Placaatboek 1, 357 van 1583 was men nog strenger: "Waer 't saecke … dat die Koppelrije streckte tot overspel, sulcke sullen metter doot ghestraft worden.
Overigens kende men de koppelaarster ook als huwelijksmakelaarster. |
Kopster
Was een beroep in de marge van de gezondheidszorg, dat zo hier en daar ook nu nog wel wordt beoefend (Indonesië). Destijds werd in de daartoe gebruikte bolvormige kleine glaasjes vlas gestoken, dat men aanstak of boven een brandende kaars hield. Door de warmte werd de lucht verdund. Men plaatste het glaasje dan omgekeerd op de huid. Door afkoeling ontstond onderdruk in het glaasje en werd de huid naar binnen gezogen. Men kende het droge en het natte koppen. Bij de laatste vorm werd eerst met een scherp mes, het vlijm, een of meerdere sneetjes in de huid gegeven. Met een kopsnepper zelfs met twaalf mesjes tegelijk. Het schijnt dat er ook vrouwen waren, die zich lieten koppen om er zo bleek mogelijk uit te zien en zo hun schoonheid te verhogen. Koppenzetsters waren niet altijd even gezien. Bij sommige kopsters kon men ook terecht als men abortus wenste ("een olie om de stonden af te dreiven") Het onttrekken van bloed gebeurde niet alleen op grond van medische overwegingen, maar ook wel om uit het afgetapte bloed de waarheid, inzonderheid in liefdeszaken te leeren kennen. Koppen en waarzeggen werden als hetzelfde beschouwd. Dat niet alleen bij liefdeszaken, maar ook wanneer het ging om verloren of gestolen goed. In Haarlem is in 1665 een geval opgetekend. Bij Brechje Cornelis was een zakje geld gestolen. Ze ging met een buurvrouw naar de kopster Anna Deene. Eerst liet Brechje zich koppen. Daarna legde zij haar probleem voor en na betaling was de kopster bereid haar te helpen. Na de nodige hocus pocus vertelde deze dat het geld terug zou komen en inderdaad werd het in een doekje gebonden, dicht bij haar huis teruggevonden. Uiteraard werd hierover in de buurt gepraat. De kerkenraad ging de zaak uitzoeken. Anna werd aan het Haarlemse burgemeesteren overgelaten, die haar lieten oppakken en uit de stad verwijderen.
Bronnen:
WNT
Spiegel Historiael van maart 1984 |
Korenbrander, koornbrander
Zie brandewijnbrander en destilleerder
Het oudst bekende document uit de vroege middeleeuwen is van een chirurgijn die in 1907 de techniek van het distilleren beschrijft; in 1477 verschijnt in Augsburg een boekje over het ausgebrannte Wasser. In 1500 publiceerde de arts Hieronymus Brunsweich Das Buch der rechten Kunst zu disillieren, die einzigen Ding, in 1517 vertaald door Thomas Vandernoot in Brussel onder de titel Die distelaciën ende vertuyten der Wateren. Naast wijn als grondstof werd in onze streken evenals in Engeland en Schotland geleidelijk aan vooral graan gebruikt (immers reeds bekend ten behoeve van het brouwen van bier. Coornbranders stookten alcohol uit graan, voornamelijk gerst, tarwe, rogge en boekweit. Hun product werd oorspronkelijk coornwijn genoemd. Coornwijn was goedkoper dan brandewijn, mede omdat de afval, de spoeling na de distillatie aan de boeren kon worden verkocht, wat kostendrukkend werkte. Later ging men - weer om economische redenen - melasse, afvalproduct van de bietensuiker als grondstof gebruiken. |
Korendrager
De korendrager had tot voornaamste taak het dragen van zakken koren (en ook wel zout) uit schepen naar pakhuizen enz.
In het Groot Placaatboek (Utrecht) dl 3, 939 a van 1598 wordt bepaald dat "Die koorndragers (zullen) hebben en genieten van het last koorn indifferenter, dat syluyden bearbeyden ende dragen zullen uyt het schip inde kelder, ofte uyt de kelder on het schip, oock van het overstorten van het eene schip in het andere, 6 stuyv. "
Als te Amsterdam de korendrager tevens lid was van de 'Kleyne Gangh' mocht hij ook bepaalde werkzaamheden verrichten die aan de korenstorters waren voorbehouden.
In die plaats was het hen ook toegestaan, met uitsluiting van alle andere dragers, specerijen, 'die in open zakken gedraagen worden', te vervoeren.
Het korendragershuis, waar men op zijn vrachtjes wachtte, moest worden schoongehouden door de laatst in dienst getreden korendrager, althans te Haarlem. (Keuren van Haerlem 2, 167 b (anno 1751).
Hoewel de gilden in 1798 werden opgeheven bleef dat van de korendragers desondanks bestaan tot 1916, toen het bij besluit van de Gemeenteraad definitief werd opgeheven.. De vaste leden kregen toen eervol ontslag, alleen twee meters bleven nog in functie. (Ned. Hist., 12 e jg, nr. 4, pag. 149) |
Korenkoper
In Amsterdam over het algemeen een handelaar in granen die vooral in het Oostzeegebied actief was. Verder kwam graan vroeger ook uit Frankrijk.
Aldaar liet Willem Pietersz. Hooft (1549 - 1605), korenkoper na zijn dood een vermogen na van meer dan fl. 200.000,--. Ze waren niet altijd even geliefd. Zo volgde na de strenge winter 1564/1565 een hongerjaar waarin de korenkopers grote voorraden op hun zolders vasthielden om de prijs extra op te jagen. De Haarlemse rederijker Lauris Jansz gaf in zijn stuk "Het spel van het koren" twee korenkopers de veelzeggende namen 'Nimmer genoeg' en 'Onverzadigbare Begeerte' (Ned. Hist. 1967, p. 27).
Ook waren er wel problemen over de kwaliteit van het graan ("..roggemeel, veeltyds gemaalen van slecht koorn", Utr. Plac. Bk 3, 793 a v. 1656)
In 1342 kreeg Delft van Graaf Willem IV drie rechten er bij met betrekking tot de korenhandel. Het waren de bordije, de makelaardije en het uitzetten. De bordije of borije of boringe was het recht om van stadswege het graan te boren, d.w.z. steekproeven te nemen in de schuiten om te zien of de onderste laag van dezelfde kwaliteit was als de bovenste. De makelaardije gaf het recht om als tussenpersoon, als makelaar, op te treden. Het uitzetten was het recht om koren te koop aan te bieden. |
Korenmeter, koornmeter
Dit was een ambt dat vanwege het stadsbestuur werd gegeven. Niemand mocht korenmeten of hij moest door de burgemeester zijn beëdigd. De korenmeter beloofde daarbij zijn ambt goed te zullen uitoefenen. Ook dat hij zijn korenmaat niet aan een onbeëdigde zou uitlenen.
De korenmaat werd ook achtendeel genoemd. Het was een houten ton met van boven als de middellijn van een cirkel, een ijzeren staaf. Na afloop van het werk nam elke korenmeter zijn maat mee naar huis, maar eens in de veertien dagen moesten ze ingeleverd worden in het korenmetershuis. Door het lot werd dan aangewezen welke ton hij de volgende veertien dagen moest gebruiken.
Als een koopman een partij graag gekocht had ging hij naar het korenmetershuis, waar met behulp van dobbelstenen (teerlingen) werd bepaald wie van de meters het werk kreeg toegewezen. Voor de loting moest een bewijs worden ingeleverd, dat het graan goedgekeurd was. Als een korenmeter niet aanwezig was ging zijn beurt voorbij. Als hij niet mee wilde dobbelen, omdat de klus te klein was, dan werd hij die verdere dag van mee dobbelen uitgesloten. Een korenmeter die een werk kreeg toegewezen dat meer dan 16 hoet (last) of groter was, mocht een andere meter, die geen werk had mee laten helpen, uiteraard tegen betaling.
Voor de meter met zijn werk kon beginnen moest hij het schriftelijk bewijs van de koop hebben ontvangen en aan de makelaar overhandigen. In de schuit moesten zij hun maat recht in het koren plaatsen. Wanneer de maat voor en achter even vol was en de staaf met koren bedekt was moest hij een rechte streek met de strijkstok geven. In de Amsterdamse verordeningen komt een bepaling voor dat "den Zetter de maat regt (moet) zetten en houden, terwijl er de Koorendraagers 't graan in scheppen of storten, waarna het door den Meeter, afgestreeken en gemeeten wordt" (Hand. V. Amst. 1108 a).
In een uitzetzak (monsterzak) mocht hij niet meer koren doen dan er ging in een wijnkan tot aan het merk van de stadsijker. Als hij verder merkte dat het koren onder en boven niet van gelijke kwaliteit was moest hij het gerecht gelijk waarschuwen. (Ontl. aan A. v. Peer, Delfts Katholiek Dagblad d.d. 15-3-1955).
In een stad als Groningen, waar toch heel wat graan werd verhandeld, zijn de korenmeters nimmer in een gildeverband georganiseerd. Ze waren daar zowel meter als kraan- of wipknecht (Gron. Volksalmanak 1926, p. 8-30) (zie aldaar) |
Korenstorter
In de Amsterdamse gildenorganisatie is dit de geen die het gemeten koren in zakken stortte. Hij werd ook ophouder genoemd. In 1655 werden korendragers en korenophouders of korenstorters tot één gilde verenigd. |
Korenwerker
Ook korenverschieter.
Blijkens het Handvest v. Amsterdam (1766) werd dit werk ook door vrouwen verricht.
Hun werkzaamheden bestonden uit het omscheppen van koren, om dit zo goed mogelijk in conditie te houden, zodat het niet muf werd. |
Korenzetter
De persoon die samen met de korenmeter met het meten van het graan was belast. Zijn taak daarbij was het rechtzetten en rechthouden van de korenmaat. |
Korfloper, korfloopster
In Groningen een vrouw of meid die wittebrood en beschuiten bij de huizen verkoopt. |
Korfmaker, corffmaecker, korvenvlechter
Bij de korfmakers maakte men onderscheid tussen wit- en groenwerkers.
In het Handvest van Enkhuizen werd bepaald dat "De Gilde-Broeders (van het korfmakersgild) sullen mogen drie bequame mannen uyt haer Gilde te kiesen tot Proefmeesters, te weten een Wit-wercker met twee Groenwerckers."
De groenwerkers maakten gebruik van ongeschilde tenen.
De korven die gevlochten werden dienden onder meer voor het vangen en bewaren van vis en schaaldieren. Verder had men schans-korfmakers, die grote korven vervaardigden van een flink formaat. Zij werden met zand, grond, grind of fijn puin gevuld en dienden ter versterking van de schansen. Ze werden ook gebruikt voor korfbruggen, eenvoudige militaire bruggen waarbij als ze in een of twee rijen aaneensluitend naast elkaar werden gezet als tussen steunpunten.
Men kende ook kreeftenkorven, om kreeften in te bewaren, kruikorven, die een garnalenvisser op zijn rug droeg en waarin hij zijn vangst deponeerde en meedroeg.
De aalkorf diende zowel als bewaarmand als voor de vangst van aal.
Daarnaast waren er onder meer hengsel, hand en waskorven.
Een meester, die zowel de groene als de witte proef had gedaan mocht binnen zijn eigen deur zowel goene als witte manden maken.
In Gens Nostra van juni 1997 pag. 304 lezen we dat Jan Pietersz. Saenredam door zijn oom wordt uitbesteed en naar alle waarschijnlijkheid bij zijn andere oom Jan Jansz. Corffmaecker te werk werd gesteld. Diens kinderen gebruikten onder meer de toenamen Corffmaecker en Corver. Ook nu nog bestaat de naam (de) Korver
Bij het eigenlijke korvenvlechten gebruikte men als grondstrof buntgras, een grassoort die, in pollen groeiend, hoofdzakelijk voorkomt in hoogveen en natte heidegebieden. Het heeft een lange rechte stengel, is zeer buigzaam en breekt niet snel. De korfvlechter nam een handvol gebundeld buntgras en omwikkelde die met vlechtriet (gespleten rotan), waarmee het gelijk aan de vorige werd bevestigd via een met een priem gemaakte opening. Voor het rotan ter beschikking kwam gebruikte hij als vlechtriet lange braamtwijgen, die met behulp van een spleethoutje in drieën of vieren werden gesplitst. Ze maakten o..a. bijenkorven, maar ook bankorven om boze geesten te verjagen. Het onderste deel is de eigenlijke bijenkorf . Andere producten waren de wan (om kaf en koren te scheiden) en de stopmand. |
Kornel
Is kolonel |
Kornet
Standaarddrager bij de cavalerie, vaandrig te paard. Ook aspirant reserve-officier bij een bereden wapen, in rang gelijk met adjudant-onderofficier.
In het Groot Placaatboek van 1726 werd bepaald "Dat by vacature van een Lieutenantsplaats te paard of te voet niemand uit de Guardes daar toe sal moogen werden aangesteld dan die ouder, of ten minste even oud Cornet of Vaandrig respective in dienst sal zyn als den oudsten Cornet of Vaandrig respective in het Regiment daar de Lieutnantsplaats vaceert." En in 1730 "Dat diegeene, die tot Cornet of Vendrig sal worden geavanceert, bereikt sal moeten hebben den ouderdom van sestien jaaren.
In het vroegere Indië was een kornet helper, handlanger, bijv. helper van een chauffeur. |
Korsettenmaker/korsettenmaakster
Zie ook keurslijfmaker
Oorspronkelijk de vervaardiger van keurslijven.
Het keurs, keursje of rijglijf maakte oorspronkelijk deel uit van de zichtbare kleding, maar werd allengs tegen de achttiende eeuw een onder de bovenkleren gedragen stijf rijglijf, dienend om het bovenlijf, de middel, de buik en de heupen de gewenste slanke vorm te geven.
Bij het vervaardigen werd gebruik gemaakt van baleinen, oorspronkelijk van dierlijke oorsprong (walvis), later van metaal. Van Lennep en ter Gouw vermeldt in deel II van De Uithangteekens, pag. 410 dat op het Spui in Den Haag boven een deur bij een korsettenmaker het volgende opschrift was te lezen:
Hier maakt en repareert men
Dames en kinderen
corchetten met en zonder naad
En zet men ringetjes in dezelve.
Dit laatste, gezien de hierbij afgebeelde en uiteraard sterk overdreven (bewerkte) spotprent, geen overbodige luxe.
(Corsetten waren er trouwens niet alleen voor dames en kinderen, maar ook voor heren) |
Kortegaard
Verbastering van het Franse 'corps de garde'. De kortegaard was oorspronkelijk het wachtlokaal van de nacht- of ratelwacht, later o.a. het arrestantenlokaal, politiebureau en wachtlokaal voor de brouwers die 's nachts aanwezig moesten zijn. Soms werden ook de wachters zelf bedoeld. |
Korve(n)maker/vlechter
Zie korfmaker. |
Kossaard
(Brabant:) Iemand, die in een kot woonde; kleine boer, die een stuk eigen land bebouwde of rond de vier bunders (hectares) huurland bezaaide, die hooguit één paard heeft en ten hoogste vier of vijf koeien hield. In het Vl. Placcaertboek van 1740 werden kossaerden gelijk gesteld met smokkelaars: "Alsoo de meeste bedriegeryen bedreven worden door het transporteren der Graenen ende andere specien, waer van den uytvoer verboden is, de welcke geschieden door de gene gemeynelyck genoemt Kossaerden ofte Pack-draegers, Wy verbieden alle vervoer der selve specien op den rug der peerden naer de Frontieren." |
Kostschoolhouder(es)
Lera(a)r(es) op een school waar de leerlingen naast onderwijs ook voeding en huisvesting ontvingen.
Men onderscheidde verschillende kostscholen. Zo kende men De Franse, waar Frans de omgangstaal was en de Latijnse, waar Latijn werd onderwezen. Ook kende men een nonnenkostschool, waar de nonnen meisjes onderwezen.
Cornelis Arent, ged. Te Dordrecht op 2 aug. 1724 was eerst kostschoolhouder te Breda, daarna collecteur van 's Lands gemeene middelen te Puttershoek en schepen van 1783-1794. Jan Masewaal, stadsschoolmeester te Leerdam adverteerde in de Leidsche Courant van 1759, nr. 50, dat hij kinderen in de kost nam en hen alles leerde voor f 130,-- 's jaars.
Burgemeester en wethouders van Harderwijk zochten in 1831 een kostschoolhouder(es) omdat de post van stad Franse kostschoolhouderes vacant kwam. Het zou een jaarwedde opleveren van vier honder gulden plus per leerling vijf en twintig gulden. In 1749 was het jaarsalaris van de Franse kostschoolhouder te Purmerend f 150,--. (De stadsschoolmeester verdiende daar f 200,--, maar was tevens koster, bode van de kerkeraad en secretaris van de huwelijkse zaken) |
Koter
Kleine boer, keuterboer. O.a. in Friesland de eigenaar/pachter van een klein bedrijfje, die als bijverdienste bij de grotere boeren werkte als koemelker. In Drente sprak men van een kleine boer als hij 1 paard had en van keuter als hij wel enkele koeien maar geen paard had. De keuters in Drente hadden geen waren of waardelen maar mochten krachtens gewoonterecht beperkt heide, veen en bos medegebruiken. In een Onstwedder willekeeur van 1688 wordt bepaald dat .. niemant van de keuters, de geene geregtigheid op 't gemeene moer hebben … torf mogen graven, aleer en alvorens de Egenarfden haren torf gegraven hebben. Daarnaast bestond ook de landbouwerkeuter, bouwboer met een klein bedrijf. In het Oosten van ons land sprak men van een katerstede. |
Kousenbreier
Kousen kennen een lange geschiedenis.
Op
vroegchristelijke mozaïeken dragen geestelijken
witte kousen. Ook in vroege bisschoppelijke
graven zijn wel kousen gevonden,
maar men heeft lange tijd in het
duister gezeten wat betreft de wijze van
vervaardiging. Volgens toenmalige kerkelijke
voorschriften mochten ze geen lengtenaad
hebben. Vermoedelijk zijn ze een met
de naald vervaardigd vlechtwerk van linnen.
Laat middeleeuwse bisschoppelijke
kousen zijn uit geknipte zijden en brocate
delen samengevoegd. De oorsprong van de
kous zouden we dus bij de liturgische gewaden
moeten vinden. Bij de wereldse
dracht vond dit navolging.
Het (rond)breien van kousen is in de zestiende
eeuw verbreid, hoewel het breien met vier
pennen veel eerder bekend moet zijn geweest.
Op een Maria-altaar uit het einde
van de veertiende eeuw is Maria afgebeeld,
terwijl ze met vier houten naalden de naadloze
rok voor het kindje Jezus breidt. Ook
de ontwikkeling van de kous is via de oude
schilderijen te volgen..
In de tweede helft van de zestiende eeuw
leefde Lee, een Engelse geestelijke, verbonden
aan het St. Johnscollege te Cambridge.
Hij trouwde en werd daarom ontslagen.
Zijn vrouw besloot toen met breien de
kost te verdienen. Lee vond dit maar matig
en construeerde met vallen en opstaan een
machine die zesmaal zo vlug kon breien als
met de hand mogelijk was. Koningin Elizabeth
I stond afwijzend tegenover dit apparaat
omdat zij het handwerk wilde beschermen.
Lee stief in 1610 arm en berooid in
Parijs, maar uit zijn vinding werd een
steeds betere breistoel ontwikkeld, waardoor
het machinale breien zowel in Engeland
als in de rest van Europa tot ontwikkeling
kon komen.
De Franse koning Lodewijk XIII liet voor
zich zelf een zilveren weefstoel bouwen,
waarmee hij zijden kousen weefde, die hij
aan de dames uit de hofadel ten geschenke
gaf.
Daarnaast bleef het handwerk voortbestaan.
Bekend zijn de breiende schaapherders,
ganzenhoedsters en koemeisjes. Maar ook
thuis werd er veel gebreid, vooral in de
grote gezinnen. Vooral daar waar de levensomstandigheden
slecht waren zoals op
de schrale zandgronden. Dit naar alle waarschijnlijkheid
vooral in Brabant, waar de
bevolking gedurende de generaliteitsperiode
extra zwaar werd belast. Vermoedelijk
leven er nu nog heel wat oudere vrouwen
die over dit kousen en sokken breien mee
weten te praten. Trouwens tot vandaag de
dag zijn er nog steeds vrouwen, die zich
onder meer bezig houden met het breien
van sokken voor hun man of zoon(s), al is
dat niet uit economische redenen.
Bekend uit het verleden zijn daarbij de
breischeeën of breischeyen, een houten kokertje,
later ook van leer, metaal of been,
vastgehecht aan de gordel of aan het middel.
Dit om onder het breien de vierde breinaald,
waar de steken van afgenomen werden, te steunen. In verschillende (museum)
verzamelingen kan men nog zeer fraai bewerkte
exemplaren tegen komen.
Op gegeven ogenblik kwam ook de rondbreimachine
tot ontwikkeling, waarbij de
kous via de breimachine de ronde vorm
kreeg. In de huisindustrie was dat een welkome
aanvulling en in vele dorpen was er
wel een vrouw, die zo haar brood verdiende,
te meer omdat de machinaal rondgebreide
kousen vaak mooier waren dan de
met de hand vervaardigde.
Het machinale breiwerk kreeg als industriële
productiemethode allengs de overhand.
Zo vestigde zich, om een voorbeeld te geven,
Martinus Jansen, kousenmaker, omstreeks
1840 in Tongelre, waar hij een kousenbreierij
begon. Hij legde zich vooral toe
op het vervaardigen van priesterkousen.
Aan het bedrijf waren ook een aantal thuisbreisters
verbonden, die hij een breimachine
en garen verschafte. Zij vervaardigden
de gewone wollen kous. Hij overleed in
1879. Zijn jongste zoon voegde aan zijn
bedrijf de naam van zijn echtgenote toe,
waarna het uiteindelijk Jansen de Wit's
Kousenfabrieken werden, die in 1955 het
honderdvijfentwintigste jaar na de oprichting
het veertigjarige bestaan van het bedrijf
vierden. Toen werden daar ook de moderne
dameskousen vervaardigd. Hoe het
dit bedrijf verder is vergaan heb ik helaas
nog niet kunnen achterhalen.
Bron:
Anton Coolen, Van de breischei tot 75 gauge.
Gedenkboek uitgegeven bij het veertigjarig bestaan
van M. Jansen de Wit's kousenfabrieken
N.V. in Schijndel. |
Kousenkoopman/kous(en)nering
Handelaar in kousen. Reeds in het midden
van de zestiende eeuw kende men in ons
land een Kousenkoopersgilde. Joost van
den Vondel, dreef samen met zijn vrouw,
Maria de Wolff, een zijde- en kousenwinkel.
In Amsterdam vielen de 'gebreyde
Kousseverkoopers' onder het Groote Kramers
Gilde, in Leiden was er een kousenverkopersgilde. |
Kousenmaker
Vroeger ook kousschepper.
In Leiden kende
men het kousenweversgilde. Naast en
voor de gebreide kousen vervaardigde men
ook 'ghesneden ende ghenaeyde coussen
van laecken, sta(m)met (fijne gesponnen
wol) ofte dierghelicke stoffen.
|
Kousenverzoler/kous-verzoolder
Ook verzoolster
of zolenlapster genoemd.
Verzoolde beroepsmatig kousen, d.w.z.
voorzag ze van nieuwe zolen. |
Kraakschipper
Schipper op een kraak.
Oorspronkelijk was een kraak een vrij
groot koopvaardij- of oorlogsschip, een
scheepstype dat tegen het eind van de
zeventiende eeuw in onbruik raakte. Later
werd de term gebruikt voor een kleiner
soort van schepen met één mast, die alleen
in de binnenvaart werden gebruikt.
In de Handvesten van Amstelredam werd
bepaald dat "een Kraak-Schipper alleen tegen
bepaalde voorwaarden in het Binnenlandsvaarders
Gilde zal mogen worden
aangenomen".
|
Kraandrijver
Kraanbestuurder, kraanmachinist.
|
Kraankinderen, kraenkinders
Bedienaars van hijskranen en ook werkzaam als waagwerkers. |
Kraankruier
Vervoerder per kruiwagen van met behulp van een (hijs)kraan geloste goederen. |
Kraanmeester (craenmeester)
De opziener (opzichter) van een stadskraan.
Hij had onder meer het toezicht op de kraankinderen.
|
Kraanzager
Zie ook houtzager.
Het werken met de kraanzaag, die werd gehanteerd door twee mannen. Dit diende om voor de periode van de houtzaagmolen van boomstammen balken en ribben te zagen, een zware en monotone arbeid.
De kraanzaag was een z.g. raamzaag, die er ongeveer uitzag als de spanzaag van tegenwoordig . De te zagen stam werd als regel gekantrecht, d..w.z. min of meer vierkant geslagen met een bijl of dissel (soort bijl, waarbij de scherpe kant overdwars staat).
De balk werd dan op een zaagstelling gehesen of boven een kuil gerold, waarna de zaagsnede werd afgetekend en het zagen kon beginnen. De meester ging boven op de stam staan, de knecht er onder. Als de wind ongunstig was kreeg deze het zaagsel over zich. Ook moest hij steeds omhoog kijken Een stuk zeildoek moest bescherming bieden tegen felle zonneschijn, regen of wind.
|
Kralenmaker
Vervaardiger van kralen, die uit allerlei materialen konden bestaan zoals porselein, glas, hout, metaal, koraal, hars (barnsteen), been, gele amber(steen) enz.
Naast sieraden als halssnoeren en armbanden werd ook rozenkransen vervaardigd. |
Kramer
Ook kremer, kleinkram(st)er.
Oorspronkelijk het verkopen van waren in het klein.
In het Handvest van Amsterdam 13a (1571) staat: "Te doen ofte hanteren eenige van de neringen, hier na verklaart ende gespecificeert, te weten, Kramerije, Vettewarije, Laken-verkoopen, enz."
Men kende diverse kramers, o.a. de boterkramer, die handelde in boter. In de keuren van Haerlem 2, 81 a staat o.a. "Dat …. Geen Boter-Kramers of Kommeny luyden zullen vermogen, met Vaten of Tonnen …. Boven de 19 Pond Boter te gelyk aan één Persoon uyt te slaan.
Andere voorbeelden zijn:
de brillenkramer, die brillen op de markten verkocht,
de glazenkramer, die handelde in glaswerk,
de ijzerkramerij
de modekramerij en
de marskramer, die met de mars (soort draagmand) op zijn rug zijn potentiele klanten bij langs ging
en - minachtend - de aflaatkramer, d.w.z. een geestelijke, die op onbetamelijke wijze aflaten te koop aanbood.
In een deel van een geschrift (waarvan de oorsprong mij niet bekend is, uit het derde kwart van de achttiende eeuw,) betreffende impost en luigeld (bij het begraven), staan enkele kleinkraamsters genoemd, die alle drie weduwe zijn:
Cornelia Tijmense Bakker, weduwe van Cornelis Bollebakker, Willempje Does, weduwe van Gijsbert Boshuysen en Alida Welle, wed. van Lambert Kool |
Kras, krasmeester
Voorman of onderbaas van een ploeg werklieden, bijv. bootwerkers.
In textielfabrieken opzichter op de afdeling waar katoen, vlas, wol, zijde enz. machinaal gekaard, gekamd wordt, o.a. in Enschede en Leiden. |
Krooier
- Veenarbeider die met een platte kruiwagen de turven in twee lagen naar het zetveld (vlak stuk grond) vervoerde en daar de kruiwagen op zijn kant hield, waardoor de turven goed lagen om te drogen.
- veenarbeider die de turf van het zetveld naar een turfschip vervoerde.
|
Kroonwerker, cronewercker
Textielarbeider, belast met de verzorging van de kroon, het bovenste gedeelte van een weefgetouw. De kettingdraden lopen naar de kroon van het getouw, eerst op verdelingsrollen en daarna geven de valrollen de vereiste spanning (door tegengewichten, bijv. gevuld met zand).
(De wever moest dan de kettingdraden nog door het verdelingsriet, de schachten en het voorriet halen voor het eigenlijke weven kon beginnen.)
Bron:
Mevr. A. Verhoogt |
Krotenspitter
Ook meedelver of meekroter.
Meekrap diende als grondstof voor een rode verfsoort, later vervangen door een synthetische verfstof)
Krotenspitten oftewel meedelven was seizoenarbeid. In de herfst trokken een tien tot twintig personen, 'bende' genaamd, elke morgen naar het land. Voorop de 'voorman', daarop volgde de 'neusman' (mogelijk verbastering van 'nevensman') en dan de 'volgers', begeleid door een trompetter. Op het arbeidsveld werd de bende aan het werk gezet om de wortels van de twee of driejarige meekrapplanten uit te graven. Dit werk in de zware grond vergde veel kracht.
Uitbetaling vond wekelijks plaats wat soms tot uitspattingen leidde. Zo is in het acteboek van de Herv. Gemeente te Nisse vermeld:
1654. 13 Decbr. Alsoo voorleden maendage avont de meedelvers een halfvat bier hebben ten besten gehadt, daarover dronckenschap en groote ongelatichheid is gepleecht, soo is onderzoec gedaen, of onse lidmaten die daar waren ooc niet schuldich sijn geweest.
Ontleend aan Oude Tijden 1874, p. 299-304
|
Kruid(en)lezer
Persoon die ongerechtigheden zoekt en verwijdert uit (genees)kruiden. |
Kruidenzoeker
Persoon, die (genees)kruiden zoekt in de natuur. |
Kruier
Kruiwagens vormden enkele eeuwen de basis van het bestaan van de kruier. We vinden afbeeldingen van kruiwagens en transport per kruiwagen vanaf het begin van de zeventiende eeuw. Niet alleen kruiers maakten van dit vervoermiddel gebruik, maar ook allerlei anderen. Zo werd in 1634 te Amsterdam verboden met kruiwagens en manden op bruggen of langs straten te staan met allerlei koopwaar. In 1640 werd bepaald dat kruiers de lege kruiwagens niet mochten duwen maar voort moesten trekken, wat minder gevaarlijk voor derden zou zijn.
Op 7 april 1663 werd daar een verbod uitgevaardigd om kruiwagens met twee wielen te gebruiken. Van die datum af mochten alleen kruiwagens gebruikt worden met één onbeslagen wiel op straffe van verbeurdverklaring van tweewielige kruiwagens en een boete van zes gulden.
Op 28 augustus 1675 werd een keur uitgevaardigd tegen het gebruiken van de trekkracht van honden omdat de leden van het slepersgilde daar aanmerkelijk nadeel van ondervonden.
Naast degenen, die er hun beroep van maakten vrachten voor derden te vervoeren, waren er ook die met het vervoer van bepaalde artikelen waren belast. Men had onder meer appel-, boter-, mossel- en viskruiers.
In de keuren van Leiden werd bepaald "Dat de Appelkruyers … alleen sullen wezen bevoegd, de Raapen en andere Fruyten, die met Manden of Tonnen … verkocht worden, t'huys te brengen". En in de keuren van Haerlem 2, 66 b. werd vastgelegd "Dat het getal der Boterkruyers op 15 … zal blyven bepaald."
De kruiers stonden niet zonder meer goed aangeschreven. In de Spectator 1,75 maakt Van Effen de volgende opmerking:
"De baatzugtige en baldadige dwinglandy van onbeschofte en beestagtige kruiers, die zich niet ontzien viermaal de waarde van hun arbeid te eischen". |
Kruikenkoper
Nering in allerhande kruiken.
In v. Lennep en Tergouw, De uithangteekens, deel 2, pag. 231 wordt één uithangbord genoemd:
In de Drie kannen verkoopt men kannen en kruiken,
Als ze niet breken kan men ze heel lang gebruiken
Joost Stevensz. "opte houck van de Vischsteegh" te Amsterdam was daar eind van de zestiende eeuw kruikekoper. Voor de belasting van 1585 werd hij aangeslagen voor f 2,--, dus ogenschijnlijk werd hij van zijn nering niet rijk. |
Kruikenruiker
De gebruikte jeneverkruiken kwamen vroeger weer terug bij de jeneverstokerij voor hergebruik. De kruikenruikers moesten ruiken of de kruiken hergebruikt konden worden, omdat ze nadat ze leeg gedronken waren, wel met andere vloeistoffen werden gevuld. De kruikenruiker kon zo'n 2000 kruiken per dag beoordelen. |
Kruitmaker/kruitmolenaar
Degeen, die kruit vervaardigde.
Er was zowel sprake van "De Kruydmaakerijen"als van kruidmolens: "Het Bus-kruid word op besondere kruidmoolens door stamping, vermenging en zifting bereid". Grondstoffen waren salpeter, houtskool en zwavel.
Het spreekt wel vanzelf dat zowel voor de vestiging als voor de vervaardiging strenge regels waren voorgeschreven. In het Handvest v. Amsterdam 425 b (1734) werd bepaald "Dat haar Ed. Agtb. … authoriseeren de Officieren en Brandmeesters der Burger Compagnien buyten deeze Stad, omme ten allen tyden op dezelve Molens te nemen inspectie, wat quantiteyt Kruyd aldaar is berustende ….; ordineerende wyders haar Ed. Agtb. De Kruytmakers … dezelve visitaite te gedoogen, op poene dat…" enz. |
Kruitverleser (kruydlezer)
Zie ook garbuleerder/garbuleur.
Iemand die uit droge waren als kruiden en specerijen de verontreinigingen zocht en verwijderde. Onder meer in dienst bij de V.O.C.) |
Kruiwagenmaker
Vervaardiger van kruiwagens in diverse uitvoeringen, afhankelijk van de te vervoeren vrachten. |
Kuiper
De kuipers worden onderscheiden in natte en droge kuipers. De laatste maakt vaten om droge stoffen in te bewaren. De natte kuipers vervaardigden vaten als haringtonnen, wijn- en biervaten, wringtobbes, pers- en opslagkuipen.
Daarnaast werden emmers, wastobbes en ook wel drijvers voor netten vervaardigd.
De verschillende producten, die in de vaten moesten worden opgeslagen stelden verschillende eisen.
Haringvaten of regentonnen behoefden niet van de allerhoogste kwaliteit te zijn. Als grondstof gebruikte men inlands grenen of eiken. Voor cognac was bij voorkeur Frans eiken de grondstof, voor andere alcoholische dranken gebruikt(e) men Slavonisch of Amerikaans eiken. Biervaten moesten aan de binnenkant gepekt worden, zodat het hout geen invloed op de smaak kon uitoefenen. Voor de hoepels gebruikte men oorspronkelijk wilgenhout, later werd dit vervangen door ijzer.
De duigen werden op maat gemaakt met behulp van verschillend gereedschap.
Wanneer de duigen op maat en in de juiste vorm zijn gebracht, worden ze rechtop gezet en àan een kant bijeengehouden door beslagbanden. Vervolgens wordt het vat met de wijde kant naar beneden boven een vuur rondgedraaid, zodat ze kunnen buigen. Vervolgens wordt het vat in wording omgekeerd, waarna men de duigen met een strop, die aangedraaid kan worden, in het juiste model brengt, waarna ook daar een hoep kan worden aangebracht. Onder en boven wordt een groef aangebracht waarin de bodem en later het deksel worden vastgezet.
Zo nodig wordt een gat aangebracht met een stop, zodat daar t.z.t. een kraan in kan worden bevestigd.
De wringtobbes, pers- en opslagkuipen ten behoeve van de zuivelindustrie worden van teakhout gemaakt.
|
Kunstplaatsnijder, plaatsnijder
Kunstenaar, die met behulp van een graveernaald oorspronkelijk in hout, later in metaal (koper, zink) afbeeldingen sneedt, graveerde, die na beinkting konden worden afgedrukt.
Bron o.a.:
Fonds van der Linden, De grafische technieken, uitg. Cantecleer bv, de Bilt |
Kunstverlakker
Beroep ontstaan in de achttiende eeuw. Bepaalde schildertechniek, afkomstig uit Japan en Indonesië om allerlei voorwerpen van houtwerk, porselein en metaal te kunnen kleuren en decoreren. |
Kwartiermeester
- Hoofd van een wijk.
- Officier, belast met het beheer van de geldzaken.
- Commandant van een kwart van de scheepsbemanning, ook in dienst van de V.O.C.
|
Kwastenmaker
Hoewel ook in Het Boek der Opschriften
van Mr. van Lennep en J. ter Gouw opschriften
zijn opgenomen die betrekking
hebben op bezem-, borstel- en penselenmakers
vervaardigden kunstschilders als gerard
Dou hun penselen zelf.
Borstels- en kwastenmaken ging hand in
hand.
Hoewel overal kwasten gebruikt werden
heeft de vervaardiging zich vooral in plaatsen
met scheepvaart ontwikkeld. Grote zeereizen
en houten zeilschepen vergden een
voortdurend onderhoud, ook tijdens de reizen.
Tanen van de tuigage en teren van het
houtwerk behoorden tot de vaste werkzaamheden.
Eerst later kwam het grof- of
huisschilderen op gang.
Oudtijds zal men voor de vervaardiging
van kwasten vooral inlands haar gebruikt
hebben, in het bijzonder varkenshaar. De
soms nog natte haren werden eerst gehekeld. Een hekel is een lat , waardoorheen
lange scherpe pennen geslagen waren op
een onderlinge afstand van circa 1 cm. Deze
hekel was met de punten omhoog op een
smalle tafel bevestigd. Door dit hekelen
werden wolharen en huidresten verwijderd.
Van de haren werden dan bosjes gemaakt
die tot kleine bundels werden verenigd. Deze
bundels, carrotjes genoemd, werden gekookt
om de haren recht te maken. Dit was
zeer nauwkeurig werk. De haren moesten
daarna gericht worden, zodat koppen en
blessen (de uiteinden van de haren) dezelfde'
kant uitlagen. Na het richten volgde het
sorteren in lengte.
Naast het varkenshaar werden allengs ook
andere haarsoorten gebruikt, zoals haar van
paarden (van staart en manen), geiten (ten
dele als vervanging van dassenhaar), koeien,
kamelen, marters, visotters, eekhoorns
en bevers.
Stelen, handvatten enz. vormen een aspect
van de kwastenvervaardiging. Het hout
moest droog en trekvrij zijn, voordat het tot
de verschillende vormen verwerkt kon worden.
Bij voorkeur werd beuken-, iepen- of
essenhout gebruikt. Alleen de stelen van
puntkwasten en die voor bandkwasten met
ingeslagen steel waren van vurenhout.
Enkele kwastsoorten waren band-, stucadoors-,
Friese band-, was-, loogkwasten,
marmerdassen (om te marmeren), marmerchiqueteer-
(kwast met vijf haarbundels),
teer-, vernis- en zinkwitkwasten.
Het gebruik bepaalde de vorm van steel en
kwast. Verschillende kwastsoorten, die
vroeger gebruikt werden, zoals de marmerdas,
marmerchiqueteerkwast, de goudstoffer
en de zinkwitkwast zijn inmiddels verdwenen.
Kwastenmakerijen waren eertijds zelfs grote bedrijven. Ieder had daar zijn eigen specialiteit.
Men kende de volgende functies:
De haarbereider. Zijn taak was het op lengte uitzoeken van het haar en het sorteren op lengte.
De menger. In één bepaalde kwast werden vaak twee soorten haar verwerkt. Dit vergde een grote zorgvuldigheid, omdat het verder werk van zijn productie afhing. Hij kreeg daarom een hoger loon.
De kwastenmaker. Deze zette de verschillende bundeltjes haar aan de steel. Ook hier werd het maken van de ene kwastsoort beter betaald dan die van andere.
De afwerker. Deze verzorgde de eindbewerking van de kwast en werkte deze o.a. met verf af.
Literatuur: J. Boerman, Kwasten borstels
en penselen, Haarlem, 1949. |