Joodse beroepen

In het Romeinse rijk in de vierde en vijfde eeuw waren er velerlei sociale contacten tussen joden en christenen. De contacten verslechterden toen de christenen sedert 313 officieel vrijheid van godsdienst kregen.
Uit christelijke bronnen uit de tweede helft van de vierde eeuw blijkt een grote vijandigheid ten opzichte van de joden.
Bronnen uit de zesde tot en met de achtste eeuw leveren aanwijzingen, dat er op het grondgebied van de Frankische koningen joden woonden, die werkzaam waren als arts, koopman, landeigenaar en muntmeester. Ten tijde van Karel de Grote genoten joden zijn protectie.
Ten oosten van onze grenzen ontwikkelden zich de Asjkenazische gemeenschappen. De regerende bovenlaag was in die tijd over het algemeen ook welwillend ten opzichte van de joden.
De kruistochten brachten daar verandering in. De westerse kerkelijke leiders stonden ook het vermoorden van joden toe, tenzij deze zich tot christen lieten dopen. Het bezit van de vermoorden, mohammedanen en joden, viel vooral aan de kruisridders toe.
Paus Innocentius III, initiatiefnemer van de vierde kruistocht (1202-1204), organiseerde het vierde Lateraans Concilie. Hij was een vijand van de joden, die hij zag als zonen van de kruisigers. Tijdens dit concilie werden anti-joodse bepalingen aangenomen, die tot in onze eeuw doorwerkten en eerst in de afgelopen jaren door paus Johannes Paulus zijn ontkrachtigd.
Innocentius verbood o.a. christenen rente te vragen voor uitgeleend geld. De schuld van het vragen van woekerrentes, wat kennelijk in die tijd gebruikelijk was, zou bij de joden liggen. Ze werden uitgesloten van alle openbare functies. Ook moesten zij een stuk gele stof op hun kleren naaien.
Dit bracht de nodige gevolgen met zich. Men ging de joden nadrukkelijker zien als vijanden. Zo werden bijv. in 1290 de joden uit Engeland verdreven. In 1306 werden ze uit Frankrijk verbannen. Tijdens de laatste kruistochten en daarna vonden onder de joden in Duitsland progroms plaats, waarbij velen het leven lieten. Aan het eind van de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw waren de joden uit de Duitse steden verdreven en het grootste deel was verarmd.
Een aantal sloot zich aan bij de door de maatschappij uitgestoten landlopers en zigeuners. Ook in ons land was men ze in de middeleeuwen niet welgezind. Als voorbeeld: de veertiende eeuwse burgemeester en kroniekschrijver van Zwolle, Albert Snavel vertelt dat de joden in zijn stad in 1349 zijn vermoord uit 'liefde voor God' (Svollis Judei prorsus amor Dei).
Voor vorsten en de overige heersende klasse waren ze als geldschieter vaak onmisbaar om aan liquide middelen te komen, zodat ze althans daar - vaak tegen fikse betalingen - enige bescherming vonden, zij het ook daar niet toereikend.
De hervorming bracht geen soelaas. Maarten Luther hoopte de joden te bekeren tot het christelijk geloof zoals hij dat zag. Toen ze echter aan hun eigen geloof vasthielden werd hij een van hun felste vijanden.

Nadat Antwerpen in 1585 in Spaanse handen viel en een tweedeling plaatsvond in de Zuidelijke en de Noordelijke Nederlanden vluchtten velen naar de Republiek, waar ze zich in verschillende steden vestigden (Middelburg, Leiden, Haarlem, Rotterdam en vooral Amsterdam) Mede door de onbereikbaarheid van Antwerpen ontwikkelde Amsterdam zich tot een belangrijke stapelplaats van allerlei goederen, waarbij een belangrijke handelsvloot ook weer de nodige werkgelegenheid verschafte.
Uit veiligheidsoverwegingen en door de mogelijkheid een goede boterham te verdienen vond er een sterke toename van (im) migranten plaats. Hieronder joodse kooplieden, o.a. uit Portugal, die fungeerden als agent van Portugese handelshuizen en belangrijke contacten meebrachten. Veel waardevolle producten werden door hen aangevoerd als suiker, specerijen, tabak en ook diamanten. Vooral het Amsterdamse stadsbestuur had dus belang bij de vestiging van deze Portugese joden, die weliswaar destijds in Portugal onder dwang waren gedoopt, maar die ondanks de Inquisitie hun joods geloofsbeleven hadden bewaard. Velen van hen keerden terug tot het joodse geloof. Krachtens de bepalingen tot stand gekomen bij het sluiten van de Unie van Utrecht, mochten degenen die niet tot de officiële gereformeerde kerk behoorden hun geloof belijden, maar zij mochten dat naar buiten toe niet kenbaar maken, dus bijv. geen herkenbare kerken hebben.
De joden begonnen een georganiseerd joods leven tot ontwikkeling te brengen, maar van gereformeerde zijde was men daar niet blij mee. Zo werd in 1616 te Amsterdam een keur uitgevaardigd, waarin de regels met betrekking tot joden werden vastgelegd. Men trachtte tot een algemeen jodenreglement te komen maar dat mislukte.
Ieder stad in Holland en West-Friesland mocht zelf bepalen of zij joden toeliet en op welke voorwaarden. Zo werden in Delft en Schiedam tot 1786 en in Deventer, Gouda en Zutphen zelfs tot 1796 joden niet of nauwelijks toegelaten.
De beperkingen voor joden te Amsterdam werden in 1632 in een resolutie vastgelegd. Zo werden joden uitgesloten van de ambachten en van het lidmaatschap van gilden, met uitzondering van de makelaars-, boekdrukkers- en chirurgijnsgilden, zij het weer met beperkingen. Zo mocht een jood, ook al had hij het poorterschap gekocht geen poortersnering (winkel) hebben. In Rotterdam werd in 1721 bepaald dat marktkooplieden hooguit tot 1.00 uur 's middags op de markt mochten staan. Vooral de stroom Asjkenazische joden uit het oosten, die rond 1700 in aantal talrijker waren dan die uit Portugal, bracht - dank zij die beperkende bepalingen - problemen met zich. De toplaag van de Portugese joden had weinig last van die beperkingen. Zij verdienden hun geld in de internationale- en geldhandel. De middenlaag, ook van Portugese afkomst, konden als makelaar en middelaar ook redelijk aan de kost komen, een aantal als loterijkoopman. Verder was deze groep actief in die takken van nijverheid waarvoor nog geen gilden bestonden: de verwerking van diamant, suiker, tabak en zijde. Joodse artsen en kiezentrekkers zijn door de eeuwen heen steeds populair geweest. Verder waren de beroepen die te maken hadden met de joodse godsdienst als het ritueel slachten en de verkoop van kosjer vlees vrij toegankelijk. Ook waren er joodse bakkers.
Voor de uit het oosten komende joden was - dank zij de beperkingen daar - vooral de kleinhandel het belangrijkste middel van bestaan geweest. Het gevolg van het verbod op winkelnering was oorzaak dat zij zich moesten beperken tot ventwerk (o.a. brillen, kammen, linten, snuisterijen, veters, hazenvellen en ook groenten, fruit, uien en zuur), handel in tweedehands goederen en kleding (die zij bijv. op gegeven ogenblik niet mochten herstellen) of tot het verrichten van loonarbeid bij een joodse werkgever. Daarbij werden ze nog vaak gehinderd door allerlei beperkende bepalingen als door hun beroepsuitoefening de niet joodse gemeenschap zich economisch bedreigd voelde. Al bij al was de praktijk dat velen - vooral de Asjkenazische joden nauwelijks of onvoldoende middelen van bestaan wisten te verwerven en op liefdadigheid of de bedelstaf waren aangewezen. Ook voor de joden elders waren de beroepsmogelijkheden beperkt. Zij verdienden de kost als slager, dit niet alleen voor de joodse gemeenschap, maar ook voor anderen (o.a. huisslachtingen). Ook was hij handelaar in vee, vlees of huiden en beoefende de handel in tweedehands goederen en oude metalen.
Hoewel de bepalingen allengs iets soepeler werden, werden eerst op 2 september 1796 de joden gelijkberechtigde burgers van de Bataafsche Republiek volgens het 'Decreet over den Gelykstaat der Joodschen met alle andere Burgers': "Geen jood zal worden uitgestooten van eenige rechten of voordeelen, die aan het Bataafsch Burgerregt verknocht zijn, en die hy begeeren mogt te genieten, mits hy bezitte alle die vereischten, en voldoe aan alle die voorwaarden, welken by algemeene Constitutie van iederen activen burger van Nederland gevorderd zullen worden".
Hoewel door deze gelijkstelling een einde kwam aan de vestigings- en beroepsbeperkingen, was de Franse periode economisch gezien een bijzonder zware tijd, die ook tot ver in de negentiende eeuw bleef voortbestaan.

H.M. Lups
.

(Ons Erfgoed, jg. 7, nr 5, pag. 195-197)

Bronnen/literatuur:
Memorboek, platenatlas van het leven der joden in Nederland van de middeleeuwen tot 1940 (6e druk 1988), Bosch & Keuning n.v. Baarn
Nachum T. Gidal, De joden in Duitsland van de Romeinse tijd tot de Weimar Republiek, 1998, Könemann, Keulen
Div. auteurs, Venter, fabriqueur, fabrikant, joodse ondernemers en ondernemingen in Nederland 1796 - 1940, 1994, Joods Historisch Museum, NEHA Amsterdam
J.W. Drijvers, Kerkvaders, keizers en Joden.
Het Jodendom in de keizerlijke wetgeving van de late oudheid, Vreemdelingen ongewenst en bemind, Eric Forsten, 1991, Groningen
Genoemde boeken bevatten tevens aanvullende bronnen en literatuur.