Garbuleerder
Iemand, die uit droge waren de onreinheden zocht. |
Gardenier
Hovenier of tuinman. |
Gareelmaker
Deze vervaardigde met behulp van het gareelblok, waarop men het gareel de vereiste vorm gaf, om het om de hals en schouders van het trekdier passend te maken, garelen. Een gareel was oorspronkelijk een halsjuk van een trekdier, vervaardigd van leer. Later werd ook het getouw, waarin een trekdier gespannen werd, de trekstrengen, waarmede het aan het halsjuk oftewel haam verbonden werd, tot het gareel gerekend. |
Garenbleker, garenbleekster
Knecht, resp. meid belast met het bleken van de garens voordat deze verder werden bewerkt, linnen en ook kleren. Het bleken van garen werd meest door knechten verricht, linnen en kleren vooral door de bleeksters. |
Garenkoker, garenkookster, garensieder, garensiedster
Sieden = koken. Koker, resp. kookster van tot garen gesponnen en gehaspeld vlas alvorens dat geweven werd. |
Garentwijnder
Iemand die als beroep garen of zijde twijnt.
Het twijnen of tweernen bestaat uit het
ineendraaien van twee of meer vezels.
In de Keuren van Haerlem 2, 104 a uit 1608
wordt onder meer vermeld: 'Koopluyden
van Lynwaad en Garen, midsgaders Twynders,
Linneweevers, Coleurwerkers en anderen,
die Lynwaad en Garen hanteeren'.
Dat hun bestaan niet louter rozengeur en
maneschijn was blijkt uit het Handvest van
Amsterdam, 1148 a (1675) dat vermeld:
'Dat verscheyde Persoonen en Huysgezinnen
de Neringe van Twijnen en Blauwververy
hier ter Stede gedaan hebbende,
vertrokken sijn ten platten Lande, door dien
haar Neringe geheel quame te verloopen,
uyt oorsake dat de Twijnders en Verwers
van andere Steden ....'. |
Garesietster
Kookster van tot garen gesponnen en gehaspeld vlas alvorens dat geweven werd. |
Garnaatsman
- Vissersman, visser op garnalen (in de volksmond ook garnaat genoemd. Ook een vissersman die op een garnaat vaart. Een garnaat is een klein Brabants vissersbootje, type schouw met aan de voorkant een huik van zeildoek om zo nodig draag te overnachten. Waarschijnlijk zo genoemd omdat de garnaat veel voor het vissen van garnalen werd gebruikt.
- Varensgezel aan boord van een walvisvaarder met als taak het aan boord hijsen van de stukken walvisspek met behulp van een garnaat, een speciaal soort hijskraan.
|
Gasstoker
Voor we het gas uit de bodem haalden werd het gas geproduceerd in gasfabrieken door water en stoom in ovens door verhitte kolen te jagen. Zij die deze ovens bedienden werden gasstoker genoemd. |
Geelgieter
De geelgieter giet allerlei voorwerpen van geelkoper of messing.
Fabriek Keverling, (geel)kopergieterij Joure (thans museum)
|
Geestelijke dochter, -zuster
Vrouw, die tot een geestelijke orde behoort. |
Gemeensman
Gekozen vertegenwoordiger in het stadsbestuur uit de rijkste inwoners van een stad die o.a. een voordracht mochten doen aan het gewestelijk bestuur of vorst voor hun burgemeester en schepenen.
De selectie werd een gesloten aangelegenheid.
Veertigraad was een functie voor het leven. Vanaf 1510 kozen de leden van de Veertigraad ook jaarlijks de nieuwe burgemeester. |
Geneesheer
'Zij, die uitwendige kwalen bij den mensch,
b.v. gebrokene ledematen, wonden, breuken,
enz. herstellen, noemt men chirurgijns
of heelmeesters, en die de kwalen van de
inwendige deelen bij den mensch herstellen
of pogen te herstellen, dragen den naam van
doctoren, artsen of geneesheeren.'
'De geneesheer moet dus, in de eerste
plaats, eene grondige kennis van het menschelijk
ligchaam bezitten, gelijk een uurwerkmaker
al de deelen van een uurwerk
goed behoort te kennen, zal hij het herstellen,
indien er iets aan ontbreekt; ten tweede
moet hij de ongesteldheid der menschen
kennen, dewijl hij, bij gebreke daarvan
geene, of wat nog erger is, ligtelijk
verkeerde middelen kan bezigen; ten derde
moet hij kennis van geneesmiddelen bezitten,
dewijl hij anders ligtelijk eene gevaarlijke
dwaling konde begaan; ten vierde moet
hij bekend zijn, welke vermogens en krachten
de medicijnen bezitten en in welke mate
hij dezelve aan zijne lijders moet toedeelen;
en ten vijfde moet hij den vereischten
leefregel, die de zieken te volgen hebben,
weten te bepalen, dewijl bij eenen verkeerden
leefregel de doelmatigste geneesmiddelen
ligt zonder het gewenschte gevolg
kunnen blijven.' 1)
In 1703 ging de kerkeraad van Zwartsluis
een contract aan met een geneesheer. In dat
jaar werd besloten, 'dat Meester Gerrit Luiceveld
alle de kinderen en oude persoonen,
die van de diaconie alhier in 't geheel gealimenteert
worden, zal genesen van hare qualen.
gebreken en ongemakken, die haar
moghten toekomen, hoedanigh die ook souden
mogen wesen, geene uitgesondert, en
daar toe leveren alle medicamenten en kruiden
tot de genesinge dienende; voor welken
arbeid sijn E. dan jaarlijks sal genieten de
somma van 18 Carol. gld 18 st, waarmede
hem vergenoegd sal houden, sonder iets
meer te mogen den diakonen in rekeninge te
brengen.' 2)
1) Korte en eenvoudige beschrijving van de voornaamste
standen, beroepen, bedrijven en bezigheden in de
menschelijke maatschappij, uitgegeven bij M. Smit,
Groningen 1843 (Heruitgegeven door Grolsch in 1973)
2) De geneesheer in de 18de eeuw, G.A. Fijnvandraat, De
oude tijd |
Gestkoper, gistkoper, gistslijter
Verkoper van gist. |
Gewrochten
Zie ook meekrapteler.
Bij de verwerking van meekrapwortels werden
in het stamphuis de gedroogde wortels
fijngestampt.
In dit stamphuis verrichtten onder leiding
van de droger een stamper, een drijver (later
stoker-machinist) en een onderman als vaste
kern de noodzakelijke werkzaamheden. Dit
team tezamen werd wel als de gewrochten
aangeduid. Hieronder vielen niet de losse
werklieden, die als opdoeners, dorsers en
slepers dienst deden. Het fijnstampen op
zich was niet het prettigste werk want het
diende bij nacht te gebeuren, omdat het
daglicht een nadelige invloed op de verfstof
uitoefende.
Bronnen:
' De meekrapteler en Bereider', J. Kantens, Dordrecht 1802.
Zuid-Hollandse studiën, deel VIII, Voorburg 1959. |
Glaase maaker (glasenmaker, glazemaker)
Ook glaszetter.
Een glasmedaillon in de kerk te Oosthuizen
(NH) toont een glazenmakerswerkplaats uit
1735. Duidelijk ziet men het rek met ronde
glasschijven.
Ook op de glasemaakersprent
van Jan Luiken, die het repareren van een
ruit toont, ziet men in de glasbak stukken
van ronde glasschijven.
Oorspronkelijk werd het glas bewerkt met
een snijijzer, dik aan het uiteinde, dat, gloeiend
gemaakt langs een afgetekende lijn
getrokken, het glas deed springen. Met een
gruizelijzer, een platte staaf ijzer waarin
aan de beide uiteinden een inkeping, iets
breder dan de gebruikelijke dikte van het
glas, werden er dan schilfers afgeknabbeld
en uiteindelijk werd het verkregen ruitje met
een slijpsteen bijgeslepen. Ondanks deze
primitieve hulpmiddelen werden de moeilijkste
vormen aan een stuk glas gegeven.
Omstreeks 1500 kwam de diamant in gebruik
om het glas de gewenste vorm te geven,
wat een aanzienlijke vergemakkelijking
betekende.
De ruitjes werden omzoomd door een loodstrip,
waarin zich aan beide zijden een sponningsgroef
bevond. Waar de ene strip de andere
raakte, werd het raakpunt met zuivere
tin gesoldeerd.
Deze loodstrippen werden gegoten en daarna door een loodmolen getrokken om ze het
juiste profiel te geven. |
Glanzer
Een glanzer maakte iets glad en glimmend. De werkzaamheden konden betrekking hebben op weefsels, papier of metalen maar ook op strijkgoed (“Hier wascht, strijkt en glanst men”)
Arbeider die met behulp van glansstijfsel en een glanzer stoffen glanzend maakte.
In een advertentie van de Amst. Courant van 4 april stond de volgende advertentie:
Hollandsche en Engelsche Kalanderij en Glanzerij De Hoop
De ondergetekende, door aankop eigenaar geworden zynde van de Hollandsche en Engelsche klandery en glanzery de Hoop op de Hoogte van de Kadyk by Funie te Amsterdam, voorheen gecanteerd hebbende op de firma van J.M. Stoltenkamp en Comp., zal voordaan aldaar op zynen naam gecontinueerd worden.
Een andere advertentie uit die krant van 24 April 1802 luidt als volgt:
PAKKERIJ-KLANDERY-GLANZERIJ.
De ondergetekende, met de dood van de weduwe la Fontaine Verwey eigenaar geworden zynde van de door haar geëxcerceerd pakkery, klandery en glanzery op den hoek van de Agterburgwal en Koestraat te Amsterdam, bericht hiervan het geëerd publiek en byzonder de kooplieden ….. Cysbert van Rossum. |
Glasblaaser (glasblaser, glasblazer)
Reeds in de oudheid kende men de techniek
om met behulp van een holle blaaspijp "hol"
glas, dat wil zeggen allerlei voorwerpen van
glas te vervaardigen. Deze vorm van glasfabricage
heeft zich tot deze tijden gehandhaafd.
Het heeft echter tot de vroege middeleeuwen
geduurd voor men er in slaagde vlak glas te
vervaardigen. Een monnik, Theophilus, vermoedelijk
van Duitse origine, heeft omstreeks
1100 een handschrift nagelaten,
waarin de werkwijze voor het vervaardigen
van vlakglas en van de verwerking daarvan
tot een glasraam uiteen werd gezet, inclusief
het maken van een werktekening, het beschilderen,
branden en in lood zetten.
Er zijn twee technieken tot ontwikkeling
gekomen.
De eerste was met behulp van de blaaspijp
de geblazen bol om te werken tot een cilinder,
die men overlangs liet springen,
waarna het resultaat vlak gebogen werd in
de oven.
Een meer bekende methode was de
uitslingermethode. De dikke vloeibare glasmassa
aan het eind van de blaaspijp werd
uitgeslingerd op de manier, waarop een
schipper zijn zwabber droogslingert. De
aldus verkregen glasschijf, "butzen" werd
dan van de blaaspijp gebroken, waardoor
een litteken in de dikke middenkern zichtbaar
bleef. Op schilderijen ziet men die kernen
een enkele keer in een ruit verwerkt. De
eigenlijke schijf bereikte een middellijn van
ongeveer één meter.
Door toevoegingen was men in staat
verschillende soorten gekleurd glas te vervaardigen.
Ook kende men een techniek om
het blanke glas te bedekken met een kleurhuidje.
Nog later gelukte het de glasblazer dusdanig
grote cilinders te vervaardigen, dat ze opengeritst
en gevlakt als één ruit een opening
konden vullen. Hierbij werden door de glaszetter
de loden strips vervangen door houten
roedjes.
Eerst in het industriële tijdperk werden ruiten
van meerdere meters hoogte en breedte
gegoten en gewalst. |
Glaskoper, glaskoopster, glaskoopman, glasverkoper, glasverkoopster
Handelaar resp. handelaarster in glas.
In 1586 vestigde zich Oscar Gelderblom, koopman en glaskoper uit Antwerpen zich in Rotterdam. |
Glaskunstenaar
Ook allerlei sierglas werd op allerlei manieren
bewerkt. Niet alleen qua vormgeving
was men in beweging," eveneens kreeg de
verfraaiing van het uiterlijk de nodige
aandacht. In de Noordelijke Nederlanden is
het beschilderen van glas nooit zo tot
ontwikkeling gekomen als elders. Dit gebeurde
wel met de in de zeventiende eeuw
tot ontwikkeling gebrachte versieringstechniek
voor glaswerk als bokalen, kelken,
fluiten en roemers: het glasgraveren door de
glasgraveur met diamant. Vaak werkte
men naar prenten.
Ook amateurs wisten op
dit terrein ongekende hoogten te bereiken.
Een meester in het vervaardigen van
gecalligrafeerde glazen was de Leidse
lakenhandelaar en poëet Willem Jacobsz.
van Heemskerck. Ongeveer 1700 werd de
diamantgravure verdrongen door de
radgravure, waarbij het glas langs een
sneldraaiend wieltje werd bewogen. Deze
oorspronkelijk in Bohemen en Silezië tot
grote bloei gekomen techniek werd ook in
ons land overgenomen.
Daarnaast werd ook
op sierglas geëtst met fluorwaterstof.
Uniek voor de Noordelijke Nederlanden is
het in de achttiende eeuw opgekomen
stippen of pointilleren met diamant. Hierbij
werden de voorstellingen geheel uit dichter
bij of verder van elkaar afstaande stippen
gevormd. Ook hier trad verval op, waarna
eerst in de tweede helft van de negentiende
eeuw herstel optrad. |
Glasschilder, glasschrijver
Het verwerken van glasplaatjes tot een
geschilderd raam vergde een grote technische
kennis en ervaring.
Het (houten) tafelblad waarop gewerkt
werd, maakte men met behulp van krijt en
water wit. Hierop werd met een loodstift, de
voorganger van het potlood, de loodverdeling
van het glasraam getekend. De verdere
figurale details werden met rode of
zwarte verf aangebracht en de kleuren van
het glas met letters of nummers aangegeven.
Vervolgens werden de benodigde stukjes
glas in de juiste vorm gebracht. Naast
elkaar passend, als een legkaart werd de
tekening op de tafel geheel bedekt met de
glasschijfjes in de voorgeschreven vorm en
kleur.
Vervolgens werden de contouren, ornamenten
en details met grissaille, brandschildersverf,
op de glasstukjes gepenseeld
en in een oven ingebrand. Dit inbranden
gebeurde om de verven goed vast te laten
smelten.
Voor de grisaille gebruikte men, afhankelijk
van de gewenste kleur, één of ander metaaloxyde.
Dit werd vermengd met fijngemaakt
licht smeltbaar vloeiglas met als bindmiddel
Arabische gom of suiker, waardoor het met
water verdund kon worden, terwijl ook tijdens
de bewerking allerlei ingrepen als retoucheren
mogelijk waren.
In de loop der eeuwen onderging de glasschilderverf
ingrijpende veranderingen.
Daarbij kwam later onder meer de
mogelijkheid het dunne gekleurde laagje
glas, dat de glasblazer op het ongekleurde
glas kon laten smelten, weg te etsen. Dit
gebeurde door de delen, die niet aangetast
mochten worden met asfaltlak te bedekken.
en het glas dan in aanraking te brengen met
fluorzuur.
In de zeventiende eeuw werd deze etsbewerking
overbodig door het inbranden
van doorschijnende emailverven. In de achttiende
en negentiende eeuw werden deze
emailverven van een slechte kwaliteit, wat
niet bevorderlijk was voor de glasschilderkunst.
Deze glasschildertechniek is vanuit de
Zuidelijke Nederlanden ook de Noordelijke
binnengekomen. Beide Nederlanden vormden
destijds een culturele eenheid. Zo
werden tekeningen en gravures, om als
voorbeeld te gebruiken, uitgewisseld. Ook
trokken de glasschilders van het zuiden naar
het noorden en omgekeerd.
Destijds was de benaming glasschrijver.
Schrijven is een middelnederlands woord
dat men voor tekenen en fïjnschilderen
gebruikte. De onderschriften bij medaillons
getuigden van de schriftbeheersing van deze
schrijvers. Een kunst trouwens, die niet
verloren is gegaan. Aan de Haarlemse
vervaardiger van gebrand glas uit deze
eeuw, W. Bogtman danken we bijvoorbeeld
het nuttige boekje "Het Nederlandsche
handschrift in 1600", waarvan bij de
nabestaanden nog steeds exemplaren
gekocht kunnen worden.
Aan het eind van de zeventiende eeuw
komen veelvuldig glasschilders voor.
Het ontwerpen en vervaardigen van het
voorbeeld echter werd dikwijls door anderen
dan de eigenlijke glasschilder gedaan.
Zo schrijft Carel van Manden in zijn
schilderboek over Aertgen van Leyden:
"Aertgen maakte veel ontwerpen voor
glas schilders en anderen, zodat men ze in
Leiden nog bij honderden zou kunnen
vinden."
Veel ramen van kerken werden door derden
geschonken, zowel voor als na de hervorming. Soms onder bepaalde voorwaarden.
Een voorbeeld is een schenking in 1518 van
Haarlem aan de kerk te Edam. Een tekstdeel
van de ordonnantie daartoe luidt: " Soe de
wapene van Haerlem vercregen is in
dezenzijde ende historie van d'Heijlige
cruce in dandere zijde, gelijk hem dat van
der voorsz;stede wege besteed was.
Twelcke van derselve stede wege tot
versoucke van die van Edamme wederomme
Hairlems bier aldair drincken en slijten
zullen tot vermeerderinghe van der neeringe
van de brouwerijen binnen deze stede." 1)
De schenkers omschreven ook vrij nauwkeurig
welke voorstelling ze op het te
schenken glas wilden zien.
In verschillende kerken zijn nog oude ramen
geheel of gedeeltelijk aanwezig. Bekend zijn
de Goudse glazen in de St Janskerk te
Gouda. Vooral Noord Holland is in de
zeventiende eeuw een rijk arbeidsveld voor
de glasschilder/schrijver geweest. Veel is in
de loop van de tijd verloren gegaan, hetzij
door rampspoed, hetzij door nonchalance,
vooral in de negentiende eeuw. Zo waren
van de 24 door Hoorn geschonken glazen bij
een inventarisatie van J.C. Kerkmeijer,
gepubliceerd in 1938, toen nog alleen die
van Schermerhorn, Bloemendaal en De Rijp
aanwezig. De Bloemendaalse kerkvoogden
verkochten hun gebrandschilderde ramen in
1867 voor ƒ 50,-- aan A.J. Enschedé,
waarna een kopie van het Hoornse venster
in de Bloemendaalse kerk werd geplaatst.
De gebrandschilderde ramen waren kwetsbaar
en de smaak veranderde. Ook kregen
ze in de loop van de negentiende eeuw
waarde voor de antiekhandel en op die
manier zijn heel wat ramen naar elders
verdwenen. Zo zijn zowel in de oude als de
Nieuwe Wereld glazen uit Hoogwoud
ontdekt en alsnog beschreven. 2)
De achttiende eeuw is eenzijdiger. Het
aantal glasschrijvers is dan danig
afgenomen. Ook de kwaliteit ging achteruit.
Pas in de tweede helft van de negentiende
eeuw kwam er een ommekeer ten goede.
1) G.J. Gonnet, Haarlemsche glasschrijvers, Feestbundel
Bredius 1915
2) Piet Boon. Naar de oude en de nieuwe wereld.
Gebrandschilderde glazen uit de kerk van
Hoogwoud. Jaarboek 1993 (deel 47) pag. 133 en v.,
Centraal Bureau v. Genealogie, 's-Gravenhage.
Literatuur:
W. Bogtman, Nederlandsche glasschilders. Uitg.
Allert de Lange, Amsterdam 1944.
A. van der Boom, Enkele hoofdstukken uit de
geschiedenis der monumentale glasschilderkunst in
Nederland, 's-Gravenhage 1940.
A.F. Miranda en prof. dr. G.S. Overdiep, Het
schildersboek van Carel van Mander, Wereldbibliotheek,
Amsterdam.
Geertruida de Moor, Schenkers van glasramen aan
de abdij Leeuwenhorst bij Noordwijk(erhout) in de
zestiende eeuw. Jaarboek 1991 (deel 45) pag. 41 en
v., Centraal Bureau v. Genealogie, 's-Gravenhage.
Sarah Brown en David O'Connor, Middeleeuwse
ambachtslieden, glasschilders, Kampen/Turnhout
1992.
Joep Nicolas, Wij Glazeniers, Het Spectrum, Utrecht. |
Gleiwerker
Ook gley/glaywercker en gleyer genoemd.
Is de vervaardiger van verlood (geglazuurd) aardewerk. |
Gort- en pelmolenaar
Ook gortmulder of grutter.
Onder grutterij vallen twee begrippen samen. In de eerste plaats de winkel, waar grutterswaren verkocht werden. Zie hiervoor bij grutter. In de tweede plaats is er de grut- of gortmolen, waarin de grutten gemaakt werden. In deze molen werden zaadkorrels van boekweit en bepaalde graansoorten als gerst en haver gepeld of in kleine stukjes gebroken.
Tegenwoordig maakt men onderscheid tussen gort en grutten, waarbij gort gebruikt wordt voor gepelde graankorrels en grutten voor gebroken korrels. Wanneer in oudere publikaties het begrip gort aan de orde komt, kan er twijfel bestaan wat precies wordt bedoeld. Ook het Woordenboek der Nederlandsche taal kent geen onderscheid: gort = eigenlijk graan dat na, gepeld te zijn, op den molen verbrijzeld is; grut, grutten. Ook wel fijne gort genoemd in onderscheiding van gort, gepelde gerst. Daarnaast wordt in dit woordenboek gezegd: Inzonderheid, ofschoon min eigenlijk, eene benaming voor: gerst die alleen gepeld maar niet gebroken is; gepelde gerst.
In Chomel (?) p. 903b wordt gesproken van Gort of Grut: word genoemd de graanen, die op een pelde-molen gepelt, en vervolgens klein gebrooken zyn ...; ze worden hoofdzakelijk gemaakt van gerst, haver en boekweit.
Hoewel mogelijk boekweit voor eigen gebruik met een handmolen tot grutten werden gebroken, zijn in Nederland, anders dan in Duitsland geen exemplaren gevonden. Het is ook mogelijk, dat het zelf malen verboden was, omdat men belastingen bij de molenaar kon heffen.
Vroeger was ook het werkterrein van koren- en grut/gortmolenaars streng gescheiden. Zo zegt het Groot Placcaatboek V, 1324 b:"De Grutters sullen sich moeten expurgeeren met solemneelen eede, dat haars weetens geduyrende het gepasseerde jaar niets anders, als alleen Gruttemeel, gemaalen is op haar Grutmoole".... En verder "Ook en sullen de Koornmoolenaars, te weeten die Rogge en Tarwe maalen, geen Grutten, Meel, of andere Gorten van Meelen, hoedanich ook genaamt werden, moogen verkoopen"
Verschillende familienamen houden de herinnering aan de gorter, gortmalerij of grutter in verschillende variaties nog in stand : (de) Gorter, Gortmaker, (de) Grutter, (de) Gruyter en Grutterink. Johan Winkler merkt hierbij op dat de u(i) vorm meest in het zuiden inheems is, terwijl de o vorm dat in het noorden is. 1)
1) Johan Winkler, De Nederlandsche Geslachtsnamen, p. 315, herdruk Regio Boek, Neerijnen (originele druk Haarlem 1885).
Literatuur:
A.J. Bernet Kempers, In en om de Grutterij, Arnhem 1979 (tweede druk) |
Gorter
Gortmolenaar. Gort ontstaat door het pellen en malen van gerst.
Bron:
Ambachten in Delft. |
Gortster, gortwijf
Verkoopster van gort (gepelde gerst). |
Goudborduurster/der
De goudborduurster/der verricht ook vandaag de dag zijn en - nu vooral - haar werk.
Cannetille (kantielje, gedraaid zilver, of gouddraad) en passé, ondé (gegolfd), cordonnée (cordon = koord, snoer, band), pailletten, brocaat, koordwerk, weefsel, folien van goud- en zilver, halfmat en glanzend worden onder meer verwerkt op uniformen van land-, lucht- en zeemacht, luchtvaart en koopvaardij, ook wel op die van schutterijen en muziekcorpsen. Verder vindt het goudborduren ook plaats op allerlei voorwerpen als ruggen van zetels, die bijvoorbeeld van een wapen worden voorzien. |
Gouddraadtrekker
|
Goudleermaker
Goudpatser
De goudleermaker was de exploitant van de goudleermakerij, de goudpatser was bij hem in dienst.
Goudleer was leer, versierd met bladzilver, dat door vernis goudkleurig werd gemaakt.
Het maken van goudleer, dat als behangsel en plafondbedekking werd gebruikt, vereiste grote zorg en was alleen betaalbaar voor de beter gesitueerden.
De recepten voor de vervaardiging werd angstvallig geheim gehouden.
Eerst werden de huiden in water in de zogenaamde nijpputten (waar ze met tangen werden gehanteerd) behandeld. Vervolgens gingen ze de kalkput in om het haar te verwijderen. Daarna kregen ze weer een bad in de nijpput en volgde een behandeling met warme zemelbaden en zoutzuur. De huid werd daarna dun geschaafd. Na deze voorbehandelingen werden de huiden in een vol-tobbe geroerd in lauw water met een toenemend gehalte aan eikenschors en een looistof, sumak. Als chemicaliën werden chloor, ammoniumaluin en keukenzout gebruikt. De Hollandse goudleermakers gebruikten vooral kalfsleer in stukken van ongeveer 75 x 65 cm. Deze vellen, samsons genoemd, moesten eerst worden voorbewerkt. Nadat ze een nacht waren ingeweekt, werden ze op een stenen plaat zacht geslagen en gladgewreven, en met behulp van een raamwerk op maat geslagen. Met behulp van perkamentlijm werden de vellen beplakt met bladzilver.
Wanneer de lijm droog was, werd de zilverlaag gepolitoerd met een agaatsteen tot de verlangde glans was verkregen. Over het gepolijste bladzilver werd met de hand een eiwitlaag aangebracht.
Door de goudpatser werd dan een gele vernislaag in twee kruisslagen met de handen opgebracht. De eerste goudpatser verdeelde de vernis met de vingertoppen in golvende lijnen over het oppervlak terwijl een tweede goudpatser met de vlakke hand voor een verdere behandeling zorgdroeg.
Na het vernissen werden de vellen op rekken gespannen en in de zon gedroogd. Tot 1628 werd het leer aan de voorzijde geornamenteerd met behulp van stempels. Later kwam de methode met behulp van persen in zwang. Met behulp van een negatief gestoken houten vorm werd bij kleine werkplaatsen met de hand een reliëf gedrukt. De grotere maakten gebruik van drukpersen, waarbij het leer tussen een vorm en een tegenvorm, bestaande uit sterk gelijmd papier of papiermaché, onder de drukpers geplaatst werd, waarna deze sterk werd aangedraaid. Deze indrukking gebeurde in een aantal fases omdat bij éénmalige persing het leer kon scheuren.
Na 1681 werden in plaats van houten metalen drukvormengebruik, terwijl de pers het aanzien van een mangel of een etspers kreeg.
In de Zuidelijke Nederlanden werd reeds in 1511 goudleer gemaakt. De 'goudenleermakere' Valentijn Klee werd in dat jaar als poorter van Mechelen ingeschreven. Mechelen werd een belangrijk centrum voor de produktie, maar ook in andere Zuid-Nederlandsche steden kwam de produktie tot grote bloei door de goede kwaliteit die werd geleverd. In de Noordelijke Nederlanden begon de produktie een eeuw later. In 1612 werd aan Claesz Jacobsz. te Amsterdam een octrooi voor zes jaar verleend om 'vergulde en versilverde leeren te maken'. In 1613 bleken ook twee Hagenaars goudleer te fabriceren: Jacob Dircxz. de Swart en Hans le Maire. Later vestigden zich meerdere goudleermakerijen, maar de van De Swart was de bekendste. Behalve Amsterdam en Den Haag waren, voorzover bekend, alleen in Middelburg en Dordrecht goudleermakerijen actief. In de Zuidelijke Nederlanden werd de laatste goudleermakerij opgeheven in 1797, in de Noordelijke gebeurde dat reeds in 1753.
Literatuur:
J.T. van der Ham in Voorouders en hun werk: Goudleermakers en de ontwikkelingsgeschiedenis van de Nederlandse behangselpapiermakers, pag. 91 e.v., Amsterdam 1971
J.H.P. Heesters,Vier eeuwen behang, Delft 1988
E. Koldeweij in Volkscultuur: Reliëfs in goud, Goudleerbehang in de zestiende tot de achttiende eeuw., pag. 18 e.v. Utrecht 1992 |
Goudslaager
|
Goud-/zilversmid
|
Gra(e)fma(ec)ker
Doodgraver |
Graveur, grafeerder
In oude stukken ook graveerder genoemd.
"Kunstenaar, die in steen of metaal holle of verhevene figuren snijdt".
Veel wat vroeger met de hand werd gedaan wordt nu vervaardigd met behulp van graveermachines, maar dit is in wezen meer freeswerk. Maar ook nu bestaat dit eeuwenoude ambacht nog, onder meer bij de Rijksmunt in Utrecht, in de kunst (droge naald gravures) en bij industrieën waar bijvoorbeeld munten, penningen en siervoorwerpen worden gemaakt.
Deze beroepsuitoefening kent verschillende vormen: zo is er de (edel)steengraveur, die voornamelijk halfedelstenen bewerkt voor onder meer zegel- en wapenringen. Voor dergelijk werk staat een leertijd van tenminste tien jaar.
Hierbij worden - veelal zelfgemaakte - uiterst fijne freesboortjes, ingewreven met diamantslijpsel, gebruikt.
De graveur, die afbeeldingen in staal, zink, koper of hout stak of steekt, heeft de beschikking over een uitgebreid assortiment stekers (= burijnen). Zo heeft men bijvoorbeeld een spitssteker, ruitsteker, justeersteker en een bolsteker.
Graveert hij ook stempels en/of siervoorwerpen, dan heeft hij ook nog een aantal ponsen tot zijn beschikking. Bij het ponsen worden motieven in het metaal geslagen om bijzondere effecten te bereiken als stofmat, zandmat en streepmat. Verder gebruikte men ponsen van veel voorkomende motieven als bijvoorbeeld sterretjes en heraldische motieven.
Het graveren zou door de edelsmeden tot ontwikkeling zijn gebracht, die met een burijn een tekst of voorstelling in metaal aanbracht (ciseleren). Met behulp van een verfmengsel maakte hij soms een afdruk, zodat hij een voorbeeld had om dezelfde afbeelding in een ander werkstuk te graveren. Hieruit zou het drukken van gravures als zelfstandige techniek zijn ontstaan. Vóór 1400 stak men in brons, later in koper, dat zachter was en daardoor gemakkelijker te graveren. Tussen 1400 en 1450 kwam als concurrent de etstechniek tot ontwikkeling, afkomstig van de wapensmeden. Deze brachten versieringen aan door etsen met zuren in onder meer klingen van zwaarden en sabels. Men ontdekte dat dit etsen ook heel goed mogelijk was op koperen platen. Er ontstond een controverse tussen de graveur, die een moeilijke, bewerkelijke en dus ook tijdrovende techniek toepaste en de etser, die alleen maar wat op een waslaagje hoefde te tekenen, de tekening over te "krassen" en die dan verder het zuur het werk liet doen.
Naast de kunst- en de plaatgraveur kende men verdere gespecialiseerde uitoefeningen van dit vak zoals het vervaardigen van platen voor bladmuziek: de muziekgraveur.
In Haarlem waren in het begin van de achttiende eeuw twee broersVincent van der Vinne en Jacob van der Vinne actief, de eerste als kunstschilder, graveur en lintfabrikant, de tweede als kunstschilder en graveur. Jacob was in 1735 lid van het St.0Lucasgilde (schilder en plaatsnijder). 1)
1) Jaarboek CBG 1987, pag. 172,173
Literatuur:
Vakmanschap is meesterschap, pag. 46, 94. 1965, Enschede, Groenlo.
Das grosze Lexikon der Graphik, 1984 Braunschweich.
De afbeeldingen zijn ontleend aan de Encyclopédie van Diderot en d'Alembert, 1762-1777. |
Greinnering
Greinreeder
Greinwerker
Het woord grein kent men in verschillende
betekenissen. Volgens het Woordenboek der
Nederlandsche Taal is het via het Franse
grain afkomstig van het Latijnse granum,
waarvan ook het Nederlandse woord graan
afstamt. In feite is het dus een zaadkorrel
met bolster, maar het begrip werd ook
toegepast op andere structuren. Zo kent men
het greinen van lithostenen en offsetplaten
om de oppervlakte korrelig van structuur te
maken.
Het Franse woord grain werd echter op
gegeven ogenblik ook gebruikt als benaming
voor het geheel van de eitjes van de
zijderups.
Van de laatste begrip is ook het Nederlandse
woord (grof)grein afgeleid: een weefsel,
waarvan de oorspronkelijke grondstof
althans gedeeltelijk van de zijderups afkomstig
was. Later ook kregen imitaties deze
benaming. Zo kende men Turks greyn, bestaande
uit een kerneis- of geitenharen
ketting met schapewol als inslag en wollen
greyn, waarbij ketting en inslag beide van
wol waren.
Een huik, een lange vrouwenmantel, werd
vervaardigd van lichte stoffen als grein of
saai, soms ook van laken.
Het woord grein komt men in verschillende
afleidingen tegen.
De greinre(e)der was degeen die grein
reedde oftewel fabriceerde.
De greinne(e)ring omvatte de fabricage en
de handel van grein.
De greinwerker was degeen, die grein weefde
of vervaardigde. Zo spreekt het Utrechtsch
Placaatboek 3, pag. 764 onder
meer van de Bourat- en Greynwerkers.
Ook grein moest gekeurd en gelood worden
en viel daarbij uiteraard ook onder een impost
('t Ventlood).
Naast grein als stof, die onder meer zwart
werd geverfd ('Hoe de greinen met 15 uuren
kokens, goed ende vast swart te verwen
waren') kende men ook het begrip greinverf
als een scharlakenrode kleurstof, bereid uit
de de gedroogde lijfjes van een schildluis
(Dactylopius coccus), de cochenille, die
vroeger voor bessen of zaadkorrels werden
aangezien ('schaerlaecken greyn'). Zie ook roodwerker. |
Griendbaas
Griendwerker
Grienden zijn gronden (bijvoorbeeld uiterwaarden), gebruikt voor het telen van rijshout (wilgenhout). Griendhout werd ook wel hoephout genoemd en werd vroeger veel in onder anderen de mandemakerijen gebruikt als grondstof.
Een griendbaas was degeen die grienden exploiteerde, hetzij als eigenaar van de grond, hetzij als huurder, pachter. (voor termijnen van bijvoorbeeld twintig jaar of langer werden dan lage percelen hooiland en uiterwaarden gehuurd, die met wilgen werden beplant).
De griendwerker was dan in loondienst werkzaam bij de griendbaas. |
Grietmannen
Grietmannen bekleedden een overheidsfunctie. Ze hadden grote macht. Voorheen werden ze ook met de meervoudsvorm grietsluiden aangeduid. Vanzelfsprekend zijn er ook o.a. verschillende Friese benamingen. De naam grietman komt van greta, groeten in de zin van aanspreken of eisen. Reeds in de Middeleeuwen, met zekerheid sedert de veertiende eeuw kwam deze functie voor. Het was de man die in rechte aanspreekt, de publieke vervolger en aanklager. Tevens was het de persoon die, de bijzitters gehoord hebbend, recht had te doen en vonnis te wijzen. Het was de hoogste rechterlijke en burgerlijk-administratieve magistraatspersoon in een van de ‘delen’ (de latere grieternijen) van Friesland tussen Lauwers en Vlie. Trouwens ook in West-Groningen kwam de grietman voor. Berucht is grietman Rudolf de Mepsche uit Faan, die o.a. door worging, voorafgegaan door het blakeren van de gezichten, en verbranding van de lichamen op 24 september 1731 21 mannen en jongens ter dood liet brengen wegens sodomie oftewel homosexualiteit.
Het is meer dan waarschijnlijk dat de grietman oorspronkelijk gekozen werd door de gezamenlijke inwoners van de grieternij. Het grietmansambt en het recht daarop bestaan sinds de dertiende eeuw toen in de staatkundige eenheden delen werden gevormd. In 1795 beëindigde het Franse bestuur de oude bestuurlijke gang van zaken en kwam er een einde aan hun functie. Ze werden vervangen door baljuws en schouten. In 1816 werd de omwenteling van 1795 te niet gedaan en de oude toestand hersteld. Het grietenijbestuur bestond uit een grietman met twee of drie assessoren en drie tot vijf leden die tezamen de grietenijraad vormden, aan wie een secretaris of schrijver was toegevoegd en een ontvanger-generaal en per dorp, onder de grietenij vallend, een dorpsontvanger.
Het Koninklijk besluit van 23 juli 1825 licht zijn functie toe.
Zijn zorg strekte zich verder o.a. uit over de stookplaatsen, brandspuiten, gezondheid, ziekten, broodzetting, maten en gewichten en schouwen van wegen, straten, vaarten enz.
Met de invoering van de Gemeentewet in 1851 verdween de grietmansfunctie en werden de benamingen grietman, assessoren en grietenij vervangen door burgemeester, wethouders en gemeente.
In de loop van de tijd wisselde de inhoud van hun functie. Aanvankelijk was de criminele en civiele justitie in de grietmannen verenigd, maar de eerst gemelde functie hebben zij in1545 verloren, toen deze aan het Hof gekomen is. Zij gaven de consenten op verkopingen en voerden met de mederechters het hoogste gerecht. Zij waren tevens leden van de staatsvergadering. In 1598 zijn er pogingen gedaan om hen van de Landdag te weren. Zij mochten gedurende de waarneming van het grietmansambt geen andere vaste bedieningen bekleden.
Vereisten om grietman te worden
Vaak waren de grietmannen van adel. Men moest geërfd hebben en jaarlijks 18 tot 20 goudgulden aan renten hebben. Vroeger was het op 50 bepaald. Zij moesten tenminste 20 jaar oud zijn. Ingevolge een besluit van de keizer van het jaar 1539 moesten zij borg stellen. Dit omdat zij de ontvangsten van de belastingen bewerkstelligden.
Nieuwe wijze van benoeming
De verkiezing geschieden van oudsher door de gemeente. Onder Albertus, de hertog van Saksen, is de benoeming aan de hertog gekomen. Onder Karel V hebben enige personen van de Bourgondische partij van de keizer het recht verworven dat zij een nominatie van drie aan de keizer zouden voorleggen waaruit hij één tot grietman zou kiezen. Toen de Geldersen verdreven waren, heeft de keizer de benoeming aan zich gehouden. In het jaar 1539 is het recht begeven aan de stadhouder en het hof alhoewel de keizer het recht van aanstelling aan zich behield. Onder Philips schijnt de stadhouder dit alleen te hebben gedaan, zoals blijkt uit de verzoeken van de jaren 1576 en 1577 aan de Staten-Generaal te Brussel gedaan. In het jaar 1578 is dit recht weerom aan de gemeente geweest, welke rechten van nominatie de 22e februari 1581, bij uitsluiting van het hof, aan de stadhouder, met advies van gedeputeerden, is toegekend. Bij de provisionele instructie van Willem I, de eerste april 1581, is het hof in het oud recht hersteld. In het jaar 1600 is een resolutie aangenomen, waarin bepaald werd dat de keuze alleen bij de gouverneur en de gedeputeerden te plattelande, zonder dat de gedeputeerden bij de steden geordonneerd, daarover zouden mogen communiceren, adviseren of stemmen, zouden berusten. In het jaar 1672 heeft men wederom getracht dit aan de stadhouder te brengen. In het jaar 1673 is het wederom, op de oude voet aan de stadhouder en gedeputeerden gekomen, en bij de resolutie van 19 mei 1748 is aan de stadhouder alleen de benoeming overgelaten.
Gebruikte bronnen o.a.
Nederlandsch Magazijn (ter verspreiding van algemene en nuttige kundigheden, 1837, pag. 37,38.
De grietmannen in Friesland, uitg. W. Eekhoff te Leeuwarden, nov. 1848
Woordenboek der Nederlandsche Taal
Diverse gemeentelijke homepages
Eed
De tekst , ontleend aan het Nederlandsch Magazijn, van de af te leggen eed zegt voldoende over de inhoud van de functie:
|
Grindgraver, grinddelver
Naast het opbaggeren van grind uit rivierlopen werd er ook grind gewonnen uit grindbanken, de bezinkingsresten van later verdwenen rivieren of rivierarmen. |
Grindschipper
Vervoerder van grind per schip. |
Groefbidder
Soms ook alleen bidder genoemd.
Deze term is afgeleid van te groef bidden
oftewel ter begrafenis noden. Hij werd ook
wel 'bidder ter begrafenisse', 'aenspreker'
of 'doodenbidder' genoemd. Het is de man
die ter begrafenis nodigt.
In de stad Utrecht kende men de officiële
titel 'stads groefbidder'.
In het oosten van het land en ook in
Overijssel kende men deze functie als
grovenbidder. Volgens het Utrechts
Placaatboek zou de groefbidder ook
assistentie moeten verlenen bij het
vervoeren en zinken (d.w.z. het in de groeve
laten zakken) van de overledene.
In de meer gegoede gezinnen kwamen op de
eerste avond na een overlijden, de
bloedverwanten en vrienden bijeen om de
'leesceelen' of 'opleesrollen' gereed te
maken. Dit waren de lijsten met degenen die
ter begrafenisse genodigd moesten worden.
Aan de hand van deze ceelen werden de
begrafenisbriefjes (aenspreek-brieffkens)
rondgebracht. In Amsterdam moest men
ingevolge een keur van 1667 voor iedere
honderd begrafenisbriefjes één gulden aan
de aalmoezenier van het weeshuis betalen,
met een minimum van drie gulden. De
rekening van de onkosten bij de begrafenis
van Michiel Adr. de Ruyter vermeldt onder
meer als onkostenpost f 200,-- aan 'boeten
aan de Aelmoesseniers voor 7000 ceduls'.
Literatuur:
Prof. dr. G. Kalff, Huiselijk en maatschappelijk
leven, Amsterdam
H.L. Kok, Erfenis onzer voorouders, Lochem 1990 |
Groenteboer, groenteboerin, groenteventer, groentevrouw, groenvrouw, groenwyf
Oorspronkelijk waren de groenteboer en de groenteboerin kweker, resp. kweekster van groente en fruit en verkoper, resp. verkoopster van groenten en fruit. Later bleven ook de personen die alleen in groenten en fruit handelden, zowel in winkels als op markten en met de kar, bakfiets of paard en wagen langs de deuren de oude benaming houden.
|
Dordrechtse Courant van 3 dec 1836 |
|
Groentezouter
Werkzaam bij een bedrijf dat groenten verduurzaamde door ze in te leggen in zout. O.a. andijvie, sperziebonen en zuurkool. Ook vele gezinnen maakten gebruik van inlegkruiken om bepaalde groenten te verduurzamen met zout, waarbij een kei op een rond plankje de groente onder de pekel hield. |
Groenwijf
Verkoopster van groente. |
Grofschilder
Huisschilder, verver (in tegenstelling met
fijn- of kunstschilder) (WNT)
|
Grofsmid
Een smid (zowel baas als knecht), die
grove, grote, zware ijzeren voorwerpen
vervaardigt, zoals ankers, grote bouten en
hangijzers.
Ook in dienst van de V.O.C.
''Dat van nu voortaen geen Grof smeden
des avonts na seven uren en sullen mogen
smeden, dan alleenlick alle Kleene Smeden
sullen mogen smeden tot acht uren'' (Hand.
v. Amst. 1248a), WNT. |
Grofwerker
Suikerraffinadeur, die alleen de grovere
suikersoorten in de handel brengt.
De raffinadeur, die alleen broodsuikers produceert
noemt men fijnwerker. Daarnaast
kent men ook de kandijwerker. (WNT) |
Grootknecht
In sommige delen van het land, voornamelijk
Drente en Groningen, wordt de
oudste, de voornaamste knecht/arbeider op
de boerderij grootknecht genoemd. (WNT) |
Grootwerker
Bij sommige ambachten, degene die een
bepaald deel vervaardigd, vooral bij kleermakers.
Degene die bijvoorbeeld alleen
jassen of rokken vervaardigt.
In advertenties
uit het eind van de vorige eeuw, begin
deze eeuw, komt men deze term geregeld
tegen, bijvoorbeeld: Gevraagd of biedt zich
aan: een net grootwerker of een grootwerker-
pompier (= hier kleermakersknecht
voor kleine herstellingen).
Anders dan de pompier werkt de grootwerker
meestal thuis. |
Grosseerder
Een ambachtsman, die fijn goud tot grove
gouden werken verwerkt
"Soo sullen alle Meesters, Goud en Silverdraat-
Trekkers .... moeten beloven, van
geen andere Goude of Silveren Ringen aan
de Trekkers te sullen geven om te trekken,
als die alhier door de Geauthoriseerde
Grosseerders [van Lingotten (= staven goud
of zilver, in de vorm waarin het uit de oven
komt) uyt de Wisselbank deser Stede gehaalt]
zijn gegrosseert" (Handv. v. Amst.
1095 a) |
Grossier
Groothandelaar, schakel tussen producent en detaillist. |
Gruiter, gruyter, grutenare, gruutmeester
(soms ook grutter)
Gruit was een plantaardig, kruidend toevoegsel, gebruikt voor hop in zwang kwam. Noch in het Middelnederlandsch Handwoordenboek van Verdam, noch in het WNT wordt een verklaring gegeven van de samenstelling van gruit en de eigenlijke functie in het brouwproces. Uit de Cameras Rekeningen van Deventer blijkt duidelijk dat de gruit bestond uit een mengsel van gedroogde gagel met geringe toevoeging van andere stoffen.Vermoedelijk is de samenstelling niet overal hetzelfde geweest. D. Wybenga noemt in Delft, deel 1 gagel en rozemarijn als voornaamste grondstoffen, A. Hermans in de Deltse Courant van 30 april 1995, gagel, hars en de laurierbes. Het recht op de gruit was oorspronkelijk in handen van de landsheer, die het eventueel aan anderen overdroeg of verpachtte. In het gruithuis verschafte de gruiter in opdracht van de heer of als diens pachter de gruit voor het bier. Soms gebeurde dit door de levering van de droge stof, soms ook werd het bier in wording naar het gruithuis gebracht, waar de gruiter de gruit dan toevoegde. Toen het met behulp van hop gebrouwen bier een duchtige concurrent werd en het met behulp van gruit vervaardigde bier geleidelijk verdrong werd hij niet alleen de inner/pachter van het recht op de gruit, maar ook van de onder die naam voort bestaande belasting op het brouwen van hopbier. Zo zou gruitgeld in Breda nog tot 1810 zijn betaald. Het was een belasting geworden op het brouwen van allerlei soorten bier.
Literatuur:
G. Doorman, De middeleeuwse brouwerij en de gruit,'s-Gravenhage 1955. |
Grutmolenaar
Grutter
De molenaar, die graan, hoofdzakelijk
boekweit, tot grut of grutten maalde werd
grutmolenaar genoemd. Zie verder gort- en
pelmolenaar.
In een aantal gevallen werden
ook nevenactiviteiten verricht. Voor het
malen van boekweit tot boekweitmeel (dat
onder meer voor pannekoeken werd gebruikt)
was een maalstoel aanwezig.
Daarnaast
werd ook wel graan gebroken voor
veevoer en in een kleine maalstoel mosterdzaad
gemalen voor de mosterdfabricage.
De grutter was degene, die het produkt
verkocht. Grutterijen waren in de praktijk
buurt verzorgende bedrijfjes, waar men zowel
de grutten vervaardigde als verkocht,
met andere woorden grutmolenaar en
grutter waren meestal één en dezelfde
persoon. De eigenaar werkte meestal met
een zoon of een hulp.
Tot ongeveer 1800
heeft men vele honderden grutterijen in ons
land gekend. |
Guichelaar = goochelaar |
Gunner
Het vangen van walvissen na de 2e Wereldoorlog lag primair in handen van de gunner. Hij moest de harpoen zo richten dat de walvis werd geraakt, het liefst onder de linker borstvin in het hart. De harpoen woog zo’n 80 kg. Met weerhaken klemde e harpoen zich vast in de dikke speklaag om vervolgens een granaat te laten ontploffen, waardoor de walvis stierf.
Bron:
De traanjagers – Herinneringen van naoorlogse walvisvaarders. Auteur Anne-Goatske Breteler |