Baaidrapier, baaispinner, baaiwever, baaiwerker
De baaidrapier, was de ondernemer, die baaien stoffen liet vervaardigen. De baaispinner spon de voor het weven benodigde en geschikte garens, de baaiwerker was betrokken bij het vervaardigen van baai, de baaiwever weefde baai voor diverse doeleinden.
Baai is een dik en grof weefsel, een op molton gelijkend flanel. In de Middeleeuwen sprak men van “baelsch laecken”. Baie is afkomstig uit het Frans in de betekenis van roodbruin, de kleur van paarden. In Leiden woonde in 1581 Wouter Christiaen. Hij was een “baywever” en was, zoals vele van zijn vakbroeders, afkomstig uit de Zuidelijke Nederlanden 1). Baai werd voor vele doeleinden gebruikt. Zo droegen vrouwen in de zeventiende eeuw “baaijen sokken, die ook wel ”besuynen” 2) genoemd werden. Ook droeg men baaien hemden. In de negentiende eeuw waren de rood-baaien borstrok en onderrok nog heel gewone kledingstukken.
1) Jb.CBG 1956, pag. 150.
2) OT 1872, pag. 275. |
Baakenmeester
De baakenmeester was belast met het beheer van de bebakening op zee. |
Baakster, baker
Voorloopster van de kraamverzorgster.
De vroedvrouw of vroedmeester begeleidde de bevalling, de baker verzorgde de zuigeling en verluierde deze o.a., zittend in de bakermat, een tenen of houten mand, door een hoogoplopend ruggescherm tegen tocht beschut. Eerst werd de baby in een linnen en vervolgens in een daarover geslagen wollen luier gesloten en daarna met een lange zwachtel van beneden tot de oksels zo stijf omwonden dat het de beentjes niet kon bewegen (het z.g. zwachtelen of inbakeren). Een en ander zou het kind voor kromme benen, lies- en navelbreuk behoeden en zorgen voor een rechte gestalte en brede schouders.
Aan hen is de term “bakerpraatjes” ontleend. Door hun zeer beperkte medische kennis, klopte het lang niet altijd wat ze zeiden.
Bron:
Ons Voorgeslacht, deel VI, blz. 79, 309, auteur W.J. Hofdijk, uitg. P. van Santen, Leiden 1875.
Oude Kraamgebruiken, auteur Maria van Lamoen, Uitgeverij Helmond en Standaard Uitgeverij, Helmond-Antwerpen 1981. |
Baander, baanster, baan(ders)gast, baanderknecht, baanmansknecht, baanspinner, baan- of lijndraaier.
Zie ook touwdraaier, touwslager.
Bovengenoemde termen zijn benamingen van de werkman die bij de touwslagerij in de lijnbaan loopt 1).
“Op de beschreven wijze spinnende beweegt zich de werkman achterwaarts tot aan ’t einde van het spinpad” De tot dikkere lijnen te spinnen touwen werden aan een wiel gehecht, dat veelal door kinderen rondgedraaid werd, terwijl de lijndraaier achterwaarts lopend moest zorgen dat deze touwen egaal in elkaar werden gedraaid. (De ouderen kennen nog wel het liedje, dat ze op de lagere school moesten leren: In een blauwgeruite kiel draaide hij aan ’t grote wiel enz.).
De spinbaan, ook spinpad of lijnbaan genoemd, was een vijftig tot vijfhonderd meter lange baan, waar het spinnen (draaien) plaats vond.
In het Handv. v. Amsterdam 1097 b uit 1662 vinden we het voorschrift: “Dat voorts alle Lijn-drayers gehouden sullen sijn haer Kabelgaren te spinnen twee en vyftig Vademen uyt een pond Hennips’.
Bron:
1) WNT |
Baanderheer (banderheer, baanjerheer, bij verkorting banjer, in oudere vorm ba(n)nerheer)
Een soms erfelijke titel van edelen die het recht hadden onder hun banier hun welgeboren mannen ten oorlog te voeren; hetzelfde als baanrots, dat inzonderheid in Vlaanderen en Brabant voorkwam. Van oorsprong was de baanderheer de naast de opperheer rijdende of staande ridder, drager van ’s vorsten baanier (teken van het opperbevel en verzamelpunt van diens volgelingen). Het hoge ambt werd wel tot een souvereine titel en erfelijk, zodat baanderheren ook onder “eigen” banier optraden.
Het graafschap Zutphen kende destijds vier baanderheren, die een onafhankelijk gebied regeerden.
Op grof wild, als harten, rheen, swynen, jaegt niemant, als specialyk van Staten gelast, behoudelyk Vry- of Baender-heeren", V. ZURK, Cod. Bat. 1170 . "Dien Oord (t. w. Gelderland) (werdt) behalve door den Vorst of Hertog, door Banderotsen of Bannerheeren, Ridderschap en Steden geregeerd".
Bronnen:
CHOMEL, Verv. 356 b.
W.F. D’Ablaing van Giessenburg, Bannerheren en ridderschap van Zutfen, 1877.
J.M. Winter, Ridderschap, ideaal en werkelijkheid, 1965. |
Baanwachter
De baanwachter, ook wel overwegwachter genoemd, was in dienst van de spoorwegen. Hij woonde in een baanwachtershuisje bij een bewaakte spoorwegovergang. Telkens als er een trein in aantocht was moest hij de spoorbomen naar beneden draaien. Dikwijls wat het een functie waarbij ook de vrouw betrokken was. Zij bediende de spoorbomen bijv. overdag en de man deed het dan ’s nachts. Zowel de man als de vrouw droegen een uniformjas. |
Badstoofhouder
Exploitant van een badstoof, een badinrichting. Eigenlijk een verwarmd vertrek waar men een bad kon nemen. “Deze badt-stooven zijn ghebouwt, in sulcker wijse dat se hebben twee pincipale groote stucken van timmeragien”
Bron:
WNT |
Baejdrapier
Zie baaidrapier |
Baertscheerder, baardscheerder
In hedendaagse taal: een
barbier.
In hedendaagse taal: een barbier. Een beroep, dat in het verleden meestal samenging met dat van chirurgijn (zie aldaar). Als voorbeeld hiervan noemen wij mr. Pieter Jansz., die in Amsterdam barbier en chirurgijn was. Over hem is bekend, dat hij 1 juli 1586 een huis kocht in de Oude Brugsteeg 1).
Als herkenningsteken van hun beroep, hadden de baardscheerders een ronde paal in de kleuren rood, wit en blauw aan de gevel staan. Van oudsher werd deze paal een vlaggestok genoemd, later bekend als barbierspaal. "De vlaggestok van ouds het onderscheidingsteeken van zulke barbiers of chirurgijns (vroeger woorden van eene beteekenis), die als heelmeesters gevaren hadden. Later werd echter het uitsteken van de vlaggestok aan barbierwinkels algemeen" 2).
1) Dillen 102.
2) v Lennep en TG I, pag.409/410. |
Baggelaar (1)
Arbeider, die in het laagveen het veen uit de petgaten baggerde met behulp van een baggerbeugel.
Baggelaar, baggerman (2)
Een arbeider, die sloten en grachten uitbaggerde. Dit gebeurde met behulp van een baggerbeugel. Voor het grotere werk maakte men gebruik van een baggerschuit met daarop een baggermolen, die door mensen- of paardenkracht in beweging werd gehouden. |
Ba(a)kenmeester
Vroeger ook baakmeester, in Zeeland bakenaar.
- Den Baakmeester sal in den Lantaeren alle avonden ….. aensteken, en den geheelen nacht brandende houden drie Lampen, die van verne sullen konnen gezien werden. (Gr. PLacaatb. 6, 1288 van 1728).
- Later bevoegd ambtenaar van Waterstaat die zorgdraagt voor de afbakening van de vaarroutes. Ook is hij de schippers en gezagvoerders behulpzaam bij het in- en uitvaren van de havens. Zo nodig kan hij bij overtredingen proces-verbaal opmaken.
|
Bakker
Men kent verschillende soorten bakkers. Het meest voorkomend waren de brood- en de banketbakkers. Ook waren er beschuit- en suikerbakkers. Verder de pannenbakkers ( = dakpannen-), de plateelbakkers, de pijpen-, de steen-, en tegelbakkers. Zij komen bij de betreffende letters aan de orde.
Reeds vroeg, in 1400, had bijv. het Rotterdamse stadsbestuur allerlei voorschriften gegeven met betrekking tot het bakken en verkopen van brood. Om de kopers te waarborgen, dat zij niet te veel betaalden, moesten alle broden gemerkt worden. Die van één penning bijv. met één stip, die van twee penningen met twee stippen, die van een toerloir (of tuerluer, kleine munt der waarde van 1/6 groot) met één lange snede, die van twee tourloirs met twee sneden. Ook op het gewicht werd nauwlettend toegezien.
Te allen tijde mochten de officiële broodwegers een bakkerij binnengaan om controle uit te oefenen op het gewicht. Bij overtreding moest de bakker een stevige boete betalen en werd het te licht gevonden brood in beslag genomen ten voordele van het gasthuis en het heiligegeesthuis.
Veiligheidshalve moest iedere bakker een ladder van tien voeten lang bij de hand hebben, opdat men daarmee bij brand op het dak zou kunnen klimmen. Deze verplichting bestond trouwens ook voor de brouwers, de ververs, de smeden en de pottenbakkers. Er mocht alleen overdag gebakken worden en iedere bakker, die zich verstoutte om vuur onder zijn oven te hebben, vóórdat de wachter ’s morgens geblazen had of nadat deze op stap was gegaan, verbeurde 15 schellingen.
In onbewoonde huizen mocht niet gebakken worden, terwijl de ovens geheel vrij of tegen een stenen muur moesten staan.
Toen het gilde geformeerd was werd 20 december 1438 de eerste gilde-ordonnantie voor bakkers vastgesteld. De voornaamste artikelen daarvan luidden als volgt:
Iedere bakker, die geen lid van het gilde wilde worden, moest toch de contributie betalen aan het gildebestuur of de hoofdmannen, aan wie het toezicht over de gildebroeders werd opgedragen. Met betrekking tot het gewicht en het gehalte van het brood werden wederom minutieuze bepalingen gemaakt. Iedere week zou, zoals trouwens reeds in 1400 was voorgeschreven, worden bekend gemaakt, op welke waarde men de volgende of de volgende veertien dagen het brood bakken zou. Werd dit verzuimd, dan konden de bakkers die week niet beboet worden.
Tot het gilde behoorden in de eerste plaats natuurlijk de broodbakkers, maar verder ook de koek- en pasteibakkers, ofschoon die onder afzonderlijke ordonnantiën werkten (de bakkers in Overschie, wonende vielen ook onder de jurisdictie van Rotterdam).
Niemand mocht voortaan de bakkersnering doen, tenzij hij lid van het gilde was. Om dat te kunnen worden, moest men burger zijn en een proef afleggen, die bestond uit het bakken van tarwe-, rogge- en wittebrood en die ten genoege moest zijn van het gildebestuur, voor zover dit uit broodbakkers bestond, namelijk twee overluiden en vier hoofdmannen.
Het knechts- en leerlingwezen werd natuurlijk ook weer tot in de kleinigheden geregeld. De gildebroeders mochten geen brood of enig gebak, tot de broodbakkerij behorende, aan de huizen doen bezorgen, tenzij door henzelf of door hun kinderen, knechts of dienstboden. Alleen ingezeten bakkers mochten met beschuit op de wekelijkse markt staan; voor vreemdelingen was eerst uitdrukkelijke toestemming van de burgemeester nodig.
Een ietwat grappig voorschrift wordt in 1761 nog gegeven betreffende het rijden van de bakkerswagentjes. De bakkersjongens reden ook in die tijd “zeer onordentelijk” met hun wagentjes, zodat het stadbestuur tussenbeide moest komen, en nu werd bepaald dat voortaan alleen al stappende en geensints al loopende gereden mocht worden, terwijl onder de verdere artikelen er ook een voorkomt, waarin voorgeschreven werd, dat alle wagentjes voorzien moesten zijn van duidelijk zichtbare cijfers, ten minste ter grootte van twee duimen, welk nummer moest worden geplaatst vóór op de mand in het midden. Controle zou elk jaar plaats hebben op het plein vóór de bakkersgildekamer.
Onder de bakkers kwamen ook zes personen voor, die uitsluitend voor de Joodse gemeente werkzaam waren. Toen dit aantal niet meer voldoende scheen, besloot de Joodse kerkeraad tot het aanstellen van een zevenden bakker voor de Joodse natie, waartegen echter de zes anderen zich met alle kracht verzetten. Zij wezen er op, hoe zij nu reeds met moeite in hun onderhoud konden voorzien en door de nieuwe concurrent in nog wanhopiger toestand zouden geraken. Het stadsbestuur werd benaderd met een verzoek om een zevende bakker te verbieden tot voorkoming van sommige onder ons haar ruwine en verderf van vrouw en kinderen.
Ook was voorgeschreven dat niemand tegelijkertijd broodbakker en koekenbakker mocht zijn. De koekenbakkers moesten wel lid van het bakkersgilde zijn en zouden in het bestuur vertegenwoordigd worden door één hoofdman, die tevens proefmeester van het koekenbakken zou zijn. Niemand mocht koekenbakker zijn, voordat hij ten genoegen van de proefmeester een proef van bekwaamheid had afgelegd. Deze proef mocht niet worden gedaan, voordat de kandidaat twee jaar bij dezelfde meester-bakker binnen deze stad in de leer was geweest. Zij bestond in hoofdzaak in het prepareeren van een oven op zijn behoorlijke hitte en daerin te bakken dertig Schoonhovensche koeken, het stuk van een stuyver, mitsgaders op één en dezelfde hitte een laeg van de beste lange koeken met confijt, het stuk van agt stuyvers.
Verder moesten de koekenbakkers op hun koeken hun merk of naam zetten, op een boete van zes gulden ten behoeve van het gilde.
Geen koeken mochten van buiten worden ingebracht, tenzij zij behoorlijk gecontroleerd en belast waren; buiten de jaarmarkten mochten geen zoete koeken van het platteland in de stad worden gebracht; alleen op de jaarmarkt was dit aan de kramers toegestaan.
Niemand mocht ook volgens een keur van 1719 tegelijk bakker en grutter zijn. Meelverkopers en grutters mochten geen brood bakken, zelfs niet voor hun eigen huishouden en ook geen bakovens in hun huizen of molens hebben. Aan grutters was het ook verboden tarwe of rogge te malen op straffe van f 600,-- of verbanning buiten de stad voor drie jaar.
Tot de gruttersnering behoorde het verkopen van boekweitengrutten, boekweiten meel, gerst- en havergrutten en gemalen mesting. Al deze waren mochten de bakkers en meelverkopers zelfs niet in hun winkel hebben. De hoofdlieden van het grutters- en van het bakkersgilde waren gemachtigd tot het bekeuren van de meelverkopers, die op de een of andere wijze het afgebakende gebied van het afgebakende gebied van de grutters- of bakkersnering hadden betreden. De nering van de meelverkopers bestond uit het verkopen van tarwe- en roggemeel en bloem van tarwemeel. Bakkers noch grutters mochten tarwe- of roggemeel verkopen, de eerste wel bloem van tarwemeel.
De bakkers moesten zuiver meel gebruiken; wittebrood en koekjes behoorden van de beste Zeeuwse tarwe, fijn gebuild en met zoetemelk vermengd, gebakken te zijn. Alle brood moest een zeker gewicht hebben, wittebrood en koekjes een vaste prijs. De bakkers moesten de prijszetting in acht nemen, die wekelijks door burgemeesteren in verband met de graanprijs werd vastgesteld en aangeplakt in de zaal van het Raadhuis en voor de Grote kerk.
Bedroeg de marktprijs voor een zak Zeeuwse tarwe bijv. 17 schellingen, dan moest een daarvan gebakken drieponsbrood voor vier stuivers en zes penningen worden verkocht. Voor elke schelling, die het graan op- of afsloeg, werd de broodprijs een duit verhoogd of verlaagd.
Zowel de prijs als het gewicht van tarwe- en roggebrood was dus voorgeschreven.
ledere bakker moest zijn merk op zijn brood aanbrengen; het voor rekening van de burgers gebakken brood behoorde van het merk van die burgers te worden voorzien. Hij moest op verlangen van de gecommitteerden tot het broodwegen of van de hoofdlieden van het gilde ten allen tijde onverwijld de namen opgeven van de burgers, voor wier rekening hij bakte en hoeveel voor ieders rekening.
De genoemde gecommitteerden moesten minstens tweemaal per maand en met zijn tweeën een onderzoek instellen in de bakkerijen, huizen en winkels, waarbij de bakkers hun geen moeilijkheden in den weg mochten leggen.
Bij hun ommegang konden zij zich laten assisteeren door de hoofdlieden van het gilde, een der substituut-schouten of een gerechtsbode en desgewenst ook door de schout in eigen persoon.
De Regenten van het Weeshuis waren verplicht, hun zooveel "kloeke" jongens mee te geven als zij voor het dragen van manden, schalen en gewichten nodig meenden te hebben. Ook de hoofdlieden hadden het recht zelfstandig op inspectie uit te gaan, als zij vermoedden, dat een bakker zijn boekje te buiten ging.
Onder het gilde ressorteerden behalve de broodbakkers ook de pasteibakkers, koekenbakkers en meelverkoopers en de korenverkoopers met de kleine maat.
De meesterproef van de broodbakkers bestond in het bakken van tarwe-, rogge- en wittebrood in een op een reys geheete oven. Het gildebestuur berustte bij vier hoofdlieden, waarvan steeds een uit de pasteibakkers en een uit de koekenbakkers gekozen moest worden.
Zoowel de pastei- als de koekenbakkers hadden een eigen meesterproef af te leggen: die van de eerstgenoemden bestond in het bakken van een kalkoenpastei en van een kartelkop, alles wel en na behooren gestoffeert en doorlugtig gesneden; die van de koekenbakkers in het bakken van 30 Schoonhovensche koeken en één laag van de beste lange koeken mét en drie van die lagen zonder confituren.
Van buiten ingevoerde koeken moesten aan den impostmeester van het gemaal en den gezworen telder of gildeknecht worden aangegeven.
De hoofdlieden van de bakkers- en molenaarsgilden hadden het recht, schepen, wagens en winkels binnen te gaan om te onderzoeken, of er ook ergens ingevoerde koeken waren opgeslagen, zonder te zijn aangegeven.
Buiten de jaarmarkt was het niemand geoorloofd om ten platten lande gebakken zoete koeken in de stad te verkopen.
De bakkershoorn
We kennen allemaal wel het kinderrijmpje dat als volgt gaat:
De bakker op de hoek,
Die heeft vannacht geblazen,
De vellen van zijn broek,
Die hangen voor de glazen
Als een boekweiten koek
Plaatselijk zijn er enkele varianten van bekend.
Het rijmpje verwees naar de bakkershoorn waarop de bakker - na een nacht van hard werken - in de vroege ochtenduren zijn wangen bol blies. Hiermee liet hij weten dat de winkel geopend was en dat er weer verse bollen, broden en andere lekkernijen te koop waren.
Het was niet voor niets dat die bakkershoorn een belangrijk attribuut was. Men werkte nog met ovens die met hout en turf gestookt werden.
De bakkershoorn speelde ook een rol in diverse folkloristische tradities. In Helmond bijv. blies men op Vastenavond op de hoorn zodat de traditionele beschuitbollen warm konden worden gegeten. Dat was ook het geval in Vlaardingen in de Midwintertijd als er ‘hete trompen’ werden gesmikkeld. Na het hoornblazen in de Zaanstreek tijdens Luilak (de zaterdag vóór Pinksteren) werden de Luilakbollen gepresenteerd en zo waren er meer van dergelijke, lokale tradities.
Voor tal van schilders uit de Gouden Eeuw was de bakker die zijn hoorn blies of ‘stak’ en geliefd thema.
De hoorns zelf waren afkomstig van kleine en grotere rundersoorten. Soms werden de hoorns sierlijk bewerkt tot een waar kunststuk. De oudst bekende bakkershoorn stamt uit 1587. |
Balansenmaker, balansenmaaker
Op de zeventiende eeuwse
luifel van een balansenmaker stond weleer
te lezen:
"Al houd deze man veel van speelen,
drinken en danssen,
Nochtans levert hy curieuse Gewichten en
Balanssen"1).
Waaruit op te maken valt dat de man niet
alleen uitblonk in het maken van weegschalen,
maar ook in het vervaardigen van
gewichten. Een uiterst nauwkeurig werk,
want die gewichten dienden aan een
belangrijke eis te voldoen, namelijk het
juiste gewicht aangeven. Die gewichten
moesten daarom geijkt zijn. De winkelier
wiens gewichten niet geijkt waren kon in
het verleden rekenen op een forse boete. Zo
de Alkmaarse kruidenier Floris van der
Lijn, die in 1734 "na gedane inspectie in
sijne cruydenierswinkel, alwaar zyn gewigten
ongeykt wierden bevonden" gestraft
werd met een boete van ƒ 18,-- 2).Drie
eeuwen eerder pakte men de zaak van
ongeijkte gewichten nog strenger aan. Dit
blijkt bijvoorbeeld uit een stadskeur van
1390 3).
"Van die mit ongebrande maaten meten.
Item so wye met ongebranden maaten
mate, waert achtendeel, off half
achtendeel, halve taken, of kleine maten,
off grote maten, boter maten,offwat maten
dat waren, off mit onrechten wichten
woege, verbuerde vyftien scellingen, ende
een maent wter stede te wesen op syn
lyf, also dicke als hyt dede ".Dus een boete
van vijftien schellingen en een maand
verbanning uit de stad!
Amst. Crt., 23 February 1811:
“In de balansen-, schalen- en gewigtfabriek van Willem Linderman op den Nieuwendyk by den Dam no. 10 te Amsterdam zyn vervaardigd alle soorten van Fransche maten en gewigten, zooals dezelven thans in Frankryk gebruikt worden.”
1) Jeroen Jeroense, Koddige en Ernstige Opschoten, Ie deel,
pag. 98,Ams«erdam 1698.(Jeroense).
2) Koolwijk55.
3) Mr.G.W.van Oosten de Bruyn, De Stad Haarlem en haare
geschiedenissen, pag. 170, Haarlem MDCCLXV. |
Baleinwerker, baleinsnijder
Een balein is een reep veerkrachtige stof, gemaakt uit de baarden van de walvis. Het Latijnse woord balaena en het Middel-Nederlands baleine betekenen dan ook walvis. Baleinen werden gebruikt voor het in model houden van kledingstukken zoals bijvoorbeeld een keurslijf. In Amsterdam was Jan Gerritsz. (van Vollenhoven) baleinwerker. Hij werd daar 14 mei 1643 in de Nieuwe Kerk gedoopt en trouwde in de hoofdstad 14 juli 1669 met Jannetje Hooft 1).
Gedurende de jaren 1653,1656,1661 en 1663 werden er door de Hollandse regering voorschriften uitgegeven om de walvisvangst te beschermen. Ook werd de handel in traan en walvisbaarden meermalen verboden, zoals in 1635. Toch werden er gigantische sommen gelds mee verdiend. In 1697 bedroeg de opbrengst van de verkoop van traan en baarden bijna 2 1/2 miljoen gulden! In die tijd werden er jaarlijks ongeveer 500 walvissen gevangen, goed voor ruim 70.000 pond baleinen 2).
1) Jb.CBG1981, pag. lO2.
2) Jos Kleijntjens en dr. H.H Knippenberg, Schetsen uit de Vaderlandsche Geschiedenis, deel 2, pag. 82, Amsterdam z.j. |
Baljuw
Een baljuw was de vertegenwoordiger van de landsheer of de heer van een heerlijkheid met hoge of criminele jurisdictie. Dat wil zeggen, dat hij zware misdrijven mocht berechten en lijfstraffelijke rechtspleging kon vorderen. Zijn ambtsgebied heette baljuwschap. Tot 1572 werd het ambt van baljuw meestal verpacht. Daarna tot 1795 werd hij door de Staten benoemd. |
Ballaster
Zandschipper, die aan uitvarende schepen ballast verkoopt. |
Ballenmaker
Ballen voor diverse doeleinden, werden al naar het doel van hun gebruik, gedraaid van hout of been, soms van ivoor. Dikwijls had de ballenmaker een gouden bal als uithangteken aan de voorgevel van zijn bedrijf 1).
Maar behalve ballen, vervaardigde deze vakman dikwijls nog veel meer:
“Ik draai werp-tollen, klossen, houte stijlen en klooten.
Ook palmhoute stokken, om die door de poort aan de pen te stooten”, aldus een zeventiende eeuwse ballenmaker te Rotterdam 2).
Tot een van de balspelen, die vroeger beoefend werden, behoorde het klootschieten. Hierbij moest een met lood gevulde bal over de zogenaamde klootbaan gerold worden. Omstreeks 1500 raakte ook het kegelen in zwang. Verder werd er gekolfd, eveneens een oudhollands balspel, gespeeld op een kolfbaan, waarbij de bal met een korfstok werd weggeslagen. De kolfbal werd gemaakt van zacht wit schapenleer en gevuld met koe- of kalfshaar.
Gespecialiseerd in het maken van deze kolfballen was de ballenmaker Frans Hendriksz., die in 1543 op het Klein Heiligland te Haarlem woonde.
1) v Lennep en TG II, pag. 198.
2) Jeroense IV deel, pag. 66. |
Bandeliermaker
Vervaardigde brede draagriemen of -banden, die over schouder en borst gedragen werden, bijv. om er de sabel of degen aan te hangen, patronen in de steken of dienende tot sieraad. |
Bandwever
Band is een geweven lint van linnen, katoen of fluweel. Een bandwever is iemand, die werkzaam was in een bandweverij.
Zie verder onder Lintwever. |
Bankhouder
Houder van een bank (van lening).
(De banckhouders sullen beleenen allerhande roerlyke goederen, die ten comtoire der leenbanken gebracht … sullen werden, Utr. Placaatb. 3, 725a, anno 1664). |
Barbier-chirurgijn
Zie onder Baertscheerder en Chirurgijn.
Barbier komt ook voor als familienaam. |
Bardesaenmaecker
Vervaardiger van bardisaens of pertisaens (was een soort hellebaard die vooral in de strijd tegen de cavalerie werd gebruikt). |
Beddenverhuurder
Verhuurder van bedden. In Delft was Pieter Sprenkhuysen geregistreerd beddenverhuurder. Ook in andere plaatsen werd en wordt dit beroep uitgeoefend. |
Bedelvoogd
Naam ten tijde van de Republiek van gerechtsdienaar die landlopers en bedelaars moest vervolgen.
(“Ten einde alle Vagabonden, Schoyers en Beedelaars te beeter uit onse Landen werden geweert en de Officieren in het apprendeeren en bewaaren van criminele Misdadigers ook spoedige adsistentie kunnen bekoomen, zo authoriseeren …. wy …. Regenten en geërfden der respective Dorpen en Heerlykheeden, van … aan te stellen … een of twee Beedelvoogden. Gr. Placaatb. 9, 579 (anno 1777).
Bron:
Instructie ende Reglement voor de Twee Bedelvoogden der Stadt ’s Hertogenbosch 1764. |
Bedmaakster
Vervaardigster van beddegoed. |
Bedrijfsboer
Beheerder van een boerderij namens de eigenaar, zetboer. |
Beeldsnijder
Beeldsnijden is het
beeldhouwen in hout of ivoor. In de tweede
helft van de vijftiende eeuw had de kunst
van het snijden en beeldhouwen in hout een
bijzondere hoogte bereikt. Bij het maken
van bijvoorbeeld kasten, kwam de
kastenmaker of schrijnwerker (zie aldaar)
op de tweede plaats. Het echte mooie werk
werd uitgevoerd door de beeldsnijder. Er
was dan ook een groot verschil tussen deze
ambachtslieden. Dit blijkt onder andere uit
een oude keur van het schrijnwerkersgilde
1).
"Den vrijen meester beeldensnijder,
schuijlende onder den scrijmvercker sal
vermoghene te maekene ende te
vermaekene om te vercoopene ter exclusie
van' alle andren alle soorten van
beeldewerck, bestaende in, beelden,
kindekens, enghelkens, cieraeten aen
kassen, deuren, schouwen, autaeren,
ghestoeltsels, predick stoelen, communie
bancken; tomben en alle andren wercken
van moleuren aen schilderijen en
spieghels.
Item. wanneer hij eenighe rechte lijsten te
maekene sal hebben, die met de schave
moeten gestecken worden, sal hij
gehouden zijn die door den vrijen
scrijnwerker te laten maekene, ten ware
deselve moesten dienen aan eenigh werck
tusschen den timmerman en den
scrijnwerker gemeene, in welck geval dit
sal vermoghen gedaen te worden door die
het werck is maeckende".
De overtreders
van deze bepalingen werden gestraft met
een boete van vijftig schellingen.
Beeldsnijder
komt ook voor als familienaam.
1) OT1869 pag. 13. |
Beendraaier, beensnijder
Bewerker van been. |
Behanger
Behangt, stoffeert en verkoopt tapijten, gordijnen, behangselpapier, gang- en traplopers enz.
Nog steeds bestaand beroep. |
Behangselmaker
Zie ook behangselschilder.
Iemand die wandbekleedsel maakt van doek of papier (vroeger ook van leer) dat op wanden van vertrekken aangebracht werd. |
Behangselschilder
Geschilderd behang was in vroeger tijden een zeer populaire wanddecoratie. De op doek geschilderde taferelen hadden zich vanuit de zeventiende eeuw ontwikkeld tot een ware kunst. Door een toenemende vraag naar geschilderd behang, vooral door de rijke adel en de beter gesitueerde koopmansstand, werden er in de achttiende eeuw zelfs behangselateliers opgericht. Daar werkten schilders aan "de lopende band" aan het fabriceren van het behang. De voorstellingen op het geschilderd behang waren uiteenlopend van aard. Vogels en vee, bloemwerken, landschappen al dan niet gestoffeerd met mensenfiguren, boeketten en slingers. Dit alles in fraaie kleuren. In Haarlem bijvoorbeeld bestonden in die tijd behangselateliers van Jan Augustini en Vincent Jansz. van der Vinne. Op den duur leidde die fabrieksmatige aanpak tot een vervlakking van deze vorm van schilderkunst. Door het veranderen van de interieurmode werd zo rond 1800 het beschilderde linnen vervangen door het goedkopere bedrukte papieren behang 1).
Uitgebreide informatie over de ontwikkeling en de geschiedenis van de wandbespanning vinden we in de volgende twee publicaties:
J.H.P. Heesters, De geschiedenis van de wandbespanning in Nederland, Delftse Universitaire Pers, 1988.
E.F. Koldeweij, M.J.F. Knuijt, en E.G.M. Adriaansz met extra bijdragen van R. Spruit en J. des Bouvrie, Achter het Behang, Vierhonderd jaar wanddecoratie in het Nederlandse binnenhuis, Uitg. Cantecleer bv, De Bilt, 1991.
1) Bert Sliggers, Opes Fluxae Ars Perpetua, in Jaarboek
Haerlem 1984, pag. 97 e.v. (Jb.Hlm.). |
Beltknaap
Ophaler van vuilnis in de stad. |
Berenleider
Persoon die met een gedresseerde beer rondtrok en met het laten doen van kunstjes door die beer een inkomen trachtte te verwerven. |
Bergenvaarder
Schipper, die op Bergen
in Noorwegen voer om daar stokvis in te
laden bestemd voor Amsterdam. Het
Bergenvaardersgilde in de hoofdstad - één
van de oudste gilden van Amsterdam -
werd opgericht in 1539 toen de scheepvaart
vanuit Amsterdam op Bergen begon toe te
nemen.
"Dit gild bezat een eigen Kamer in seekere
huysinge en Lustplaats even buyten
de Uytrechtsche poort aan de Westzijde
van den Amstel, genoemd (gelijk nog
geschiet) de Bergenvaerders Kamer" 1).
Eén van die Amsterdamse bergenvaarders
was Willem Crijnsz. Hooft, geboren in
1558 en begraven in de hoofdstad 4 mei
1629. Hij woonde onder andere in "Het
Witte Hooft" aan de Nieuwendijk (nr.214)
en was in 1578 te Amsterdam getrouwd
met Aeltje Pietersdr. Cort. Hooft verscheepte
enorme ladingen stokvis naar
Amsterdam. Enige van hun kinderen waren
handelaren in "bergevis", zoals de stokvis
toen ook genoemd werd 2). Een andere
bergenvaarder was Gerrit Barentsz. Hij
woonde aan de zuidzijde van de Hallesteeg
te Amsterdam. In 1585 werd hij in de
belasting aangeslagen voor ƒ2,- 3).
De kas van het Bergenvaardersgilde werd
in later eeuwen omgezet in een Stokvisbeukers-
bos, waaruit enkele Amsterdamse
stokvisbeukers (zie aldaar) een
kleine uitkering kregen.
1) De Navorscher 1860, pag. 321/322 (Nav.).
2) Jb. CBG 1981 pag. 104.
3) Dillen pag. 7. |
Besteedster
Een besteedster zou je kunnen
zien als de eigenaresse van een achttiende
eeuws uitzendbureau. Zij verhuurde namelijk
dienstboden aan een ieder die dit kon
betalen. In vroeger jaren zag men aan
sommige deuren in dichtbevolkte straten
een lang smal bord uitsteken met: Hier
verhuurt men meisjens en minnemoers 1).
Deze minnemoers waren vrouwen, die het
kind van een ander aan de borst hadden.
Uiteraard tegen betaling. De besteedsters
stonden al vóór ruim drie eeuwen in een
slecht blaadje. Zo stelden "Mijne Heeren
van den Geregte" van Amsterdam op 7
augustus 1642 een instructie voor besteedsters
vast, met geldboeten en "arbitraire
correctie" erbij 2). En de besteedsters gaven
toen op haar beurt ook een instructie aan de
meiden, gedrukt op een blaadje papier en
op rijm, zoals dat toen gebruikelijk was.
Dogters, die tot agten slaapen,
En veel door de vensters gaapen,
En lang voor de spiegel staan,
Laaten 't Huyswerk ongedaan.
1) Lennep en TG, I, pag. 132.
2) OT 1873, pag.310. |
Bestelder, besteller, bestelster
Man of vrouw, die brieven of goederen bezorgde in opdracht van derden zoals een postdienst of veer. |
Bestelmeester
Hoofdopzichter, beheerder en bestuurder van een aanzienlijke (vorstelijke) bezitting.
Bron:
o.a.:WNT, II 1480, VI 2037. |
Betielbakker
Betiel is een dialectische nevenvorm van plateel.
Zie Plateelbakker. |
Beuker
Dialectische benaming voor kuiper, evenals bodeker.
Zie Kuiper.
Beuker komt ook voor als familienaam. |
Beul
Ook o.a. scherprechter, scarprichter en scharprichter genoemd
(zie ook Scherprechter)
De doodsstraf en de tortuur zijn van oudsher bekend en maakten ook deel uit van het Romeinse recht. Met de opkomst van het Christendom nam de tortuur, het martelen af, mogelijk onder invloed van het Christendom. Het martelen werd in zekere mate vervangen door het godsoordeel (o.a. vuur- en waterproef).
Vanaf rond 500 ontstond er een rechterlijke macht, die iemand tot de doodstraf kon veroordelen, waarbij de aanklager die dan moest uitvoeren. In de twaalfde eeuw kwam daar verandering in. Om de waarheid bij ernstige delicten te achterhalen kon er zo nodig gemarteld worden. In de vijftiende eeuw begon de tortuur een plaats in de nemen bij de rechtspraak.
Het werd niet alleen de taak van de beul veroordeelden terecht te stellen, maar hij diende ook bij zware vergrijpen, zoals moord, verkrachting, hekserij en vervaardiging van vals geld - bijgestaan door zijn (beuls)knechten - de tortuur toe te passen onder toezicht van en op aanwijzing van het gerecht. En dit als de verdachte bij een gewone ondervraging niet bekende, terwijl men sterke aanwijzingen had dat hij (of zij) de dader(es) was.
De martelingen waren gruwelijk. Er werd daarbij gezorgd dat de martelingen dusdanig werden uitgevoerd dat de beschadigingen vooral inwendig plaats vonden, zodat de beklaagde toonbaar voor het gerecht kon verschijnen om het vonnis aan te horen. De beul moest daarom over een behoorlijke anatomische kennis beschikken.
Hoewel ze in de toenmalige samenleving niet populair waren, werd toch op verschillende manieren van hun diensten gebruik gemaakt, o.a. om hun kennis van het menselijk lichaam. Ook kregen ze wel betaald door verwanten van de veroordeelde om zorg te dragen dat de executie netjes en vlot plaats vond.
Als een beul bij het onthoofden een misslag deed, was dat niet gezond voor hem want dan had hij de volkswoede te verduren.
Niet iedere stad had zijn eigen beul, maar huurde er zo nodig een in.
Ook om beul te worden moest men een leertijd doormaken. O.a. door een beul te helpen bij martelingen en terechtstellingen. Verder konden de leerlingen oefenen op honden, varkens e.d. en ook op vruchten. Over het algemeen was het een goed betaalde baan.
In de Gevangenpoort in Den Haag en het museum in Veenhuizen kan men zich een beeld vormen van het beulswerk en de gebruikte werktuigen.
Bron o.a.:
Peter Paalvast, Martelen en martelwerktuigen in Cultuurhistorisch perspectief. De collecties van de Gevangenpoort nader bekeken. Uitg. Free Musteteers, Zoetermeer 2011. |
Beurtschipper
Beurtvaart is een vaste
vaart op gezette dagen onderhouden door
beurtschippers. Zij onderhouden een geregelde
dienst tussen twee of meer plaatsen.
In Nederland bestond al vroeg een heel
netwerk van beurtschippers. Nicolaas
Beets schreef rond 1840 over de beurtschipper
1):
"Geeft u hem een mondelinge
boodschap, een open brief, een grote som
gelds, een kostbaar meubel mee, geen
woord zal aan de boodschap, geen stuiver
aan het geld te kort komen, maar ook geen
letter in de brief gelezen, geen krasje op
het kostbare stuk gemaakt worden".
Toch
werden de beurtschippers wel eens op hun
vingers getikt, omdat zij niet op tijd vertrokken,
soms brieven of pakjes lieten
liggen en andere zaken vergaten te doen.
Reden bijvoorbeeld om voor de beurtschippers
van Dordrecht in 1771 een reglement
op te stellen waarin het advies
"ten spoedigsten
te besorgen aan den eygenaar alle
de brieven en addressen of opschriften en
pakjes of geld welke de schipper kan
medenemen; en van de goederen welke te
groot, zwaar of te meenigvuldig zijn,
alleenig maar de brieven ofte opschriften
daar bij behoorende".
En elders lezen we,
dat in 1780 de beurtschippers werd
voorgeschreven
"zig bescheyden en
nugteren moeten gedraagen, ten einde de
Ingezetenen behoorlijk werden bedient en
gerieft" 2).
1) De Nederlanden,Karaklerschetsen, Kleederdragten,
Houding & Voorkomen van verschillende standen, Den
Haag zj.
2) Nederlandse Historiën, Ned. His. nr. 1 jan. 1990, pag. 25 |
Bevlechter
|
|
Machine om wilgentenen te schillen |
Voorbeelden van mandvlechterkunst |
Bevlechter van vooral voorraadflessen. Iedere glasfabriek waar men flessen produceerde had ook een vlechterij. De meest luxe vorm was de “demijohn”, die van bodem tot hals was ingevlochten, vaak nog met een draaghandvat. Een “korffles” of “mandfles was het meest voorkomende type. Deze was over het borstgedeelte apart omvlochten door een soort deksel, waaruit de hals stak. Het vak moest men in de praktijk leren en ging over van vader op zoon. Je wat pas vakman als je een goede bodem kon maken. Het gereedschap maakte men zelf. Als materiaal werden hoofdzakelijk wilgentenen gebruikt. Een volleerd vlechter kon, afhankelijk van de grootte, per werkdag 8 tot 10 flessen bevlechten.
Bron:
Johan Soetens, In glas verpakt. De Bataafsche Leeuw, Amsterdam 2001. |
Bezembinder
Ook wel Besemmaaker genoemd.
Boenders en bezems werden weleer
gemaakt van oude dopheide. In maart en
april werd deze dopheide met de blote
handen geplukt. De heide kerfde de handen,
waardoor uit tientallen wondjes tijdens het
plukken bloed te voorschijn kwam. De
heide werd vervolgens gedroogd en daarna
gebonden om er bezems van te maken. Een
zeer zwaar werk, omdat de bundels stijf
moesten worden aangehaald. Bezembinden
was bij andere beroepen vergeleken een
onaanzienlijk ambacht. Dikwijls ook was
het seizoenwerk, dat bovendien nog slecht
werd betaald. Daarom zal Gerrit Woutersen,
"beesemmaecker, jonckgesel, woonende
inde Cromsteech" (te Delft), toen hij 6
februari 1603 trouwde, het beslist niet al te
breed hebben gehad 1). In 1827 werd in de
omgeving van Apeldoorn nog maar één
bezembinder gevonden 2).
Rijsbezems werden in het najaar en het winterseizoen vervaardigd uit berkentwijgen. De berk is zeer dicht en fijn vertakt en als zodanig de meest geschikte grondstof voor de rijsbezems. De voor een bezem bestemde takkenbos werd eerst met een touw bijeengehouden en daarna met een stuk ijzerdraad op twee plaatsen flink ingesnoerd. De bezemmaker zaagde vervolgens het boveneinde recht en klaar was de bezem. Een lange gepunte stok werd er doorgaans door de afnemers zelf ingeslagen.
1) Jb.CBG 1956, pag. 119.
2) Dr. C.J.C.W.H.Arnold, Apeldoorn in opkomst, Zutphen 1971. |
Bierbeschooier
Persoon die tappers en anderen voorziet van van buiten ingevoerde bieren, inzonderheid te Amsterdam, waar in 1631 een gild werd opgericht.
Bron:
WNT kol. 2546. |
Bierdrager, Bierwerker
Zij verzorgden zowel het lossen van
de vaten bier uit de schuiten naar de kelders
van de Bierstekers (zie aldaar), als het
vervoer van bestellingen door particulieren
of tappers. Bierdragers werkten aan de
Bierkaai. In Amsterdam bijvoorbeeld op de
Herenmarkt en de Oude Zijds Voorburgwal.
Daar deden de geprivileerde bierdragers,
die tijdens de arbeid geen drank
mochten gebruiken, hun werk. Vandaar
ook de bepaling, dat op de bierkaai geen
tapperijen gevestigd mochten zijn. De
bierdragers waren waarschijnlijk een vrij
ruw volkje. Nog in de vorige eeuw werden
zij beschreven als: "Geen sprekender beeld
van volop-genot dan een bierdrager met
een bierbaard, de man leefde geheel in 't
bier. Hunne smerige baarden kunnen er
uitzien, alsof ze door de stroop gehaald
waren" 1).
Bierdragers - zij werkten volgens vaste voorschriften en vastgestelde
tarieven - dienden zich onder andere
beschikbaar te houden in hun wachthuis.
Het was zwaar werk. Bier werd gevaat in
tonnen van 155 liter, ook wel in halve of
vierendeelstonnen. Het lossen gebeurde
meestal met wippen of kranen, die op de
bierkaai stonden. De vracht werd op een
door paarden getrokken slede naar de
klanten vervoerd 2).
Maar uit een Amsterdamse
ordonnantie blijkt, dat bierdragers
ook wijn losten. Zo werden "drie Tossane
Oxhoofden wyn" voor één vat bier
gerekend als het om loon ging 3).
In Leiden
wordt 1 augustus 1605 nog een Dirck
Jaspers als bierdrager genoemd 4).
Het volkje van de bierkaai stond bekend om zijn vervaarlijk uiterlijk. Je kon ze maar beter niet in een donker steegje tegenkomen. Vechten tegen hen was zinloos.
Vandaar de uitdrukking: vechten tegen de bierkaai; een zinloze bezigheid.
Bierdrager
komt ook voor als geslachtsnaam.
1) OT1872, pag. 69.
2) Ned His. april 1990, pag. 66.
3) Lermep en TG. II, pag. 189.
4) Jb.CBG 1968, pag. 179. |
Bierkoper
Zie Biersteker. |
Biersleper
Zie Bierdrager. |
Bierste(e)ker
Ook bierkoper en bierbeschooier,
bierhandelaar.
Eigenlijk was hij
een soort tussenhandelaar, want het bier
mocht niet rechtstreeks vanuit de brouwerij
aan de consument worden verkocht. En een
biersteker van toen had een druk leven, er
waren namelijk nogal wat verschillende
soorten bier. Om er maar een paar te
noemen: Israël, Farao, Delfts en Haarlems
bier, kuytbier, Engels bier, scheepsbier dat
langer houdbaar was, de zware Duitse
moutbieren als het Bremer, Hamburger en
Jopenbier. Verder was er dikbier en het
goedkope dunbier. Dit laatste werd ook wel
scharrebier genoemd en was van geringe
kwaliteit.
"Scharrebier was de drank voor
de gewone man en daarom ook aan geen
excys onderworpen. Scharrebier dronken
de bijltjes op de werven, en voor sjouwers
en straatloopers was 't op bruggen en
pleinen te koop" 1).
Dit scharrebier kostte
in 1535 veertien stuivers de ton 2).
Bierstekers mochten volgens contract
alleen van bepaalde brouwers bier kopen.
Zo mochten bijvoorbeeld op de Haarlemse
"biercay" te Purmerend uitsluitend Haarlemse
bieren worden verhandeld. Zo'n
biersteker daar was Jan Lugtig, die rond
1750 Haarlems bier leverde 3).
Een andere
biersteker was de Amsterdammer Dirck
Dorst op de Burgwal. Hij betaalde in 1585
ƒ12,-- belasting. Vijfjaar later komt hij nog
eens voor en dan wordt zijn beroep
omschreven als bierbeschooier 4).
Biersteker komt ook voor als familienaam.
1) OT1872, pag. 67.
2) OT1874, pag. 82.
3) Ned. His. april 1990, pag. 64.
4) Dillen pag. 29. |
Biezensnijder
Eeuwenlang is Genemuiden het centrum voor de verwerking van biezen geweest. De biezen waren daar volop aanwezig. In de negentiende eeuw werd de vraag naar biezen zo groot, dat ze ook van elders moesten worden aangevoerd. De biezensnijders stonden dag in dag uit met lange lieslaarzen of laarsbroeken aan van vroeg tot laat in het water, dat vaak koud was. Waar het water te diep was of de ondergrond te drassig werd de bies vanuit een punter gesneden. Rond de langste dag is de bies volgroeid. Ze moeten dan zo snel mogelijk worden gesneden omdat ze anders kwalitatief sterk achteruitgaan. Biezen werden/worden evenals het riet met de snit afgesneden. De geoogste biezen worden tot bossen met een omtrek van een meter gebonden met behulp van een biezen streng. 100 bossen noemt men ook hier als bij de rietsnijders een 'vim'.
Op het vaste land worden de bossen losgesneden en 'in sprei' gelegd. (waaiervormig uitgelegd) om ongeveer drie dagen te drogen. Daarna worden de bossen weer met een speciale hark (krabber) bij elkaar geharkt en opnieuw tot bossen gebonden. Deze bossen worden dan nog ongeveer twee weken aan 'stoepen' (schoven) gezet. Vervolgens gaan ze twee tot drie weken 'aan de mijt'. Voor ze uiteindelijk definitief onder dak gaan kunnen ze indien nodig nog een keer worden gedroogd om schimmel e.d. te voorkomen. |
Bilder
De bilder scherpte molenstenen met behulp van een bilhamer. |
Binnenmoeder
Vrouw belast met het dagelijks toezicht en het regelen van de dagelijkse gang van zaken in weeshuizen, armenhuizen, leprahuizen, pesthuizen enz.
Als voorbeeld met betrekking tot een weeshuis:
“De binne-vader en Binne-Moeder sullen het ooge houden ende nauwe opsicht nemen over alle kinderen, en dat tot dien eynde, datse wel onderwesen werden, gehoorsaemheyd bewijsende aen die gene die over haer zijn, ende welgemaniert werden, van goede conditien, in vrede levende, en goede eendracht onder malkanderen en met yder houdende.” (Amsterdam, IV Boek, pag. 597)
De binnenmoeder had ook toezicht op het vrouwelijk personeel. |
Binnenvader
Zie ook Binnenmoeder.
Man belast met het toezicht op het mannelijk personeel en de gebouwen van weeshuizen, armenhuizen, leprahuizen, pesthuizen enz. |
Blaasbalgmaker
Een blaasbalg - in de
volkstaal ook wel blaasbalk genoemd - is
een werktuig tot het samenpersen en
uitblazen van lucht en werd onder meer
gebruikt om een vuur beter te doen branden. Ook bij kerkorgels werd gebruik gemaakt van blaasbalgen (zie orgeltrappers)
"De Lucht ter Blaasbalck uitgedreeven
Geeft aan het Vuur een luchtig leeven".
Blaasbalgen werden in alle afmetingen
gemaakt, afhankelijk van het doel waarvoor
zij gebruikt werden. De materialen die voor
het maken van blaasbalgen gebruikt
werden waren leer, hout en koper(beslag).
Het scheepstimmermansgilde te Amsterdam
bezat in het laatste kwart van de
zestiende eeuw wel een héél grote blaasbalg,
die voor drie stuivers per dag werd
verhuurd "tot gerieve van eenen ieghelijcken,
om de schepen leggende in 't water opgeblasen ende besocht te werden" 1).
Merkwaardig is, dat de blaasbalg ook een
uithangteken was voor boekdrukkers. Misschien
komt dit, omdat met "blaes-balgh"
vroeger ook een boek werd aangeduid.
1) Lennep en TG II, pag.240. |
Blauwdrukker
Naast het blauwverven kwam ook het blauwdrukken van textielstoffen tot ontwikkeling Een combinatie van beide lag voor de hand. Er werd toen niet rechtstreeks gedrukt. Oorspronkelijk werden de drukblokken uit buksboomhout gesneden. Later, in de negentiende eeuw, werden de dessins uit vele kleine stiften gevormd die in een cliché van perenboomhout werden gezet. Deze drukblokken waarbij de grote vlakken met vilt opgevuld waren en de fijne lijnen door koperen strookjes en pinnen waren aangegeven, dienden om de drukpap op het weefsel te stempelen. Deze drukpap, waarvan de receptuur uit de vijftiende of zestiende eeuw stamt, bestond o.a. uit een mengsel van Arabische gom, witte tabakspijpenaarde, kopervitriool, groenspaan, potloodsuiker, potloodsulfaat, aluin en groenspaan. Op die plaatsen nam het doek de verf niet aan als de stukken stof de verfpot ingingen. Na droging werd de pap weer verwijderd. Een blauwverver beschikte al gauw over een flinke voorraad drukblokken. In 1836 telde bijv. Enschede zes blauwdrukkerijen. |
Blauwverver
In oude archiefstukken ook wel Blaueverwer genoemd. In het productieproces van de lakennijverheid, was het verven van het laken misschien wel de belangrijkste bewerking. Als het laken was geweven, ging het naar de verver. Deze bereidde zijn verf in grote ketels, die hij eerst vulde water waaraan zaagsel en wat gemalen meekrap werd toegevoegd om het water te verzachten. Als deze stoffen hun werk hadden gedaan werden ze verwijderd en werden plantaardige verfstoffen en beitsmiddelen als aluin en urine. Voor de kleur blauw werd oorspronkelijk een in Thüringen gekweekte plant gebruikt, wede. Later, na het op gang komen van de vaarten naar het verre Oosten werd dit vervangen door het betere indigo. (Dit is later weer vervangen door indanthreen blauw). Het mengsel werd aan de kook gebracht en dan roerde de verver - meestal bijgestaan door enige knechten - met lange stokken de lakens urenlang door het dampende verfbad.Terwijl de stof zorgvuldig werd gedraaid, veranderde de kleur van het water door de toevoeging van zuurstof van groengeel in blauw. Door andere grondstoffen toe te voegen kon men voor kleurschakeringen zorgen. Wanneer de kleur zich aan het laken had gehecht, werd de stof zorgvuldig uitgespoeld. In de tijd van de lakennering duurde het afwerken minstens een en soms twee tot drie dagen. Een blauwverver uit die tijd kon op deze maniewr drie tot vier kuipen per week afwerken.
In de latere tijd ziet men dat het verfbad veranderingen ondergaat. Boven de kuip kwam een ijzeren kroonring te hangen waar de te verven of bedrukte stof werd gespannen, waarna men de stoffen met de ring onderdompelde. Dat werd zo dikwijls herhaald tot de stof de gewenste kleur had. Een nauwkeurig werk, want de schoonheid en de deugdelijkheid van de kleuren waren immers doorslaggevend voor de handelswaarde van het laken. Na het verfbad werden de lakens goed uitgespoeld en buiten aan palen te drogen gehangen. Soms hielden de wevers het weven en het verven in eigen hand. Zo werd 30 augustus 1608 in het Poortersboek van Alkmaar ingeschreven: "Christoffel van der Meer, blauwverver ende wever uijt Vlaenderen" 1).
Ook bestaande kleding werd geverfd, bijv. ten tijde van rouw. Met blauwverven kon men tot diep donkerblauw, bijna zwart komen. En kleding laten verven was goedkoper dan het kopen van nieuwe kledij.
In het oosten van ons land was het blauwverven in feite een verlengstuk van de huisarbeid. Toen in die regio het spinnen en weven als huisarbeid verdween, had ook de blauwverver geen reden tot bestaan meer. Een enkele heeft tot in de twintigste eeuw het bestaan weten te rekken.
1) Jb. CBG1956, pag. 108.
|
Blecker, bleckaert (blekker)
Persoon die (eike)bomen en wilgentenen ontschorst en dus blank maakt.
Eikenschors werd met de bijl verwijderd en was destijds nodig voor de leerlooierijen.
Om wilgentenen van hun bast te ontdoen werden ze eerst in een sloot gezet, waardoor ze weer gingen uitlopen, waardoor de bast gemakkelijker los liet. Het ontbasten gebeurde met behulp van een bleekijzer (in Brabant “strûp” genaamd, dat stevig in de grond stond en aan de bovenkant een v-vormige opening had, waar de tak meerdere malen van boven naar beneden geslagen werd en er meteen horizontaal uit getrokken werd. Daarna werd de tak een slag rondgedraaid en nogmaals door geslagen. De bast hing dan aan vellen aan de tak en kon door hulpkrachten gemakkelijk worden verwijderd. De gebleekte wilgentenen werden gebruikt door manden- en tonnenmakers en gevlochten tot matten als basis bij de aanleg van dijken.
Bron:
o.a. Weblog Ger Wouters d.d. 9-4-2006 (met illustraties) en het WNT. |
Bleekvrouw
De (Amsterdamse) welgestelden stuurden hun wasmanden met vuile kleding naar 's Graveland, Haarlem en andere plaatsen. De middenstand en de wat minder welgestelden wasten veelal op maandag en dinsdag thuis, waarna het door bleekvrouwen aan de Schansen gebleekt werd. 1)
1) Dr. H. Polack, Amsterdam, die groote stad, Amsterdam 1936. |
Bleker
Eigenlijk een verzamelnaam voor hen, die zich bezighielden met het bleken of reinigen van linnen, lijnwaden, garens en kleding. Zie verder onder: Garenbleker; Kleerbleker; Linnenbleker; Lijnwaadbleker.
De uit vlas vervaardigde linnen garens en geweven linnen stoffen werden al vroeg vervaardigd door de boeren, die vlas verbouwden. Deze garens en stoffen werden gebleekt om ze aan aantrekkelijker aanzien te bezorgen. Naast het produceren voor eigen gebruik begon in de late Middeleeuwen, vooral in de Zuidelijke Nederlanden, de productie voor de handel zich uit te breiden. In die tijd ontstonden er beroepsblekerijen. Zie voor meer informatie bij linnenbleker.
De naam Ble(e)ker komt ook voor als familienaam. |
Blikslager
Blik is geplet en vertind plaatijzer, uitgeslagen in dunne bladen. De man die ermee werkte werd blikslager genoemd. Een beroep dat soms samenging met dat van koperslager. Van blik werden
allerlei huishoudelijke voorwerpen gemaakt o.a. trommeltjes, ketels, tabaksdozen, bussen en voorraadblikken. In Haarlem behoorden de blikslagers tot het Sint Lucasgilde, waarvan ook de kunstschilders deel uit maakten. In Alkmaar was Jan van Truyen mr. blikslager in de Langestraat.
Hij was getrouwd met Trijntje Winder en werd 28 maart 1740 in de Grote Kerk te Alkmaar begraven 1).
Later ontwikkelde zich dit tot een blikindustrie die o.a. op grote schaal conservenblikken vervaardigde, maar ook nog steeds andere bewaarblikken.
Blikslager komt voor als familienaam.
1) Koolwijk pag. 82. |
Bloembollenreiziger
Een bloembollenreiziger, ook wel vertegenwoordiger in bloembollen verkocht bloembollen in het buitenland, o.a. Duitsland, Rusland, Scandinavië, de VS, China en Japan.
Ze waren een paar maanden per jaar onderweg, ten dele handelend voor eigen rekening. In het laatste geval kochten ze in het voorjaar de bollen in bij de Nederlandse kwekers en probeerden ze dan elders in de wereld aan hun potentiële klanten te verkopen, waarbij men vooral op een bepaalde regio was gericht.
Inmiddels is de handel in bloembollen een stuk gecompliceerder geworden, o.a. door diverse importbepalingen. Het is mij niet bekend of er ook nu nog voor eigen rekening werkende bloembollenvertegenwoordigers zijn. |
Blokmaker, blookemaker
Een blookemaker of blokmaker is iemand die houten scheepsonderdelen vervaardigde zoals blokken (katrollen), schijven voor takels, maar ook dweilstokken, marsen, pompen, rolpaarden (onderstellen van kanonnen), roeiriemen, vlaggestokken en windbomen maakte, veelal voor schepen, ook in dienst van de V.O.C.
Uit de Handvesten van Amsterdam op het
jaar 1288 is te lezen, dat blookemaker min
of meer een beschermd beroep was. Alleen
zij mochten blokken maken en verkopen.
"Dat de Seyle-makers geene blocx en
sullen mogen verkoopen, 't en ware
syluyden eenige oude blocx ende tuych
hadden gekoft, de w/elcke hemluyden vry
sal staen te verkoopen."
In Spaarndam,
vroeger een welvarend vissersdorp met de
nodige schepen, woonden in 1742 een
aantal blookemakers.
Pieter Akerboom op
het Vissersend, "Blookemaker werkt
sonder knegt".
Aan de Westkolk woonde
Willem Mourisse van Duelen, "Blookmaker
hout huys met zyn suster."
Klaas van
Limmen op de Pol was niet alleen blokemaker,
maar oefende tevens het beroep van
mastenmaker uit. Daarin werd hij bijgestaan
door "een knegt en Jonge."
De weduwe
van Jacob Koster aan de Oostkolk zette
kennelijk het bedrijf van haar man voort.
Zij wordt in 1742 genoemd als "Blookemaekster,
werkt met twee knegts en een
jonge".
En aan diezelfde Oostkolk woonde
en werkte tenslotte nog Cornelis van Zeyl
als blokemaker. Ook hij had twee knechten
en een jongmaatje 1).
1) Lijst van inwoners van Spaarndam en hun bezittingen,
opgemaakt 5 juni 1742 door Cornelis Vergraft,
A.de Jong en Johannes Souffé. |
Bode
Er bestonden van oudsher verschillende
categorieën van boden. Iemand die
brieven of pakjes naar bepaalde steden of
gewesten vervoerde en een bode in dienst
van het gerecht of van het gemeentebestuur.
De reizende boden waren te Amsterdam
al bekend in 1400, maar geregelde
posten werden pas na 1568 ingesteld. Zo'n
bode was bijvoorbeeld Jan Senger uit
Alkmaar. Hij werd in 1750 aangesteld tot
Haagse bode "om dit beneffens sijn vader
te helpen waarnemen en na sijn vaders
dood het selve te bedienen." Jan Senger
was 31 juli 1729 getrouwd met Grietje
Heselman en na haar overlijden hertrouwde
hij 23 mei 1751 met Neeltje Batterman, de
weduwe van Andries Snoerwang. Jan
Senger is slechts zeven jaar bode op Den
Haag geweest. Hij stierf te Alkmaar 12
december 1757 1).
Een geheel ander type bode was de dienaar die vanwege het stadsbestuur fungeerde. Dan als aanzegger, maar ook als de man die namens de burgemeester iemand kon dagvaarden. Hij was dus zoveel als deurwaarder. Traden de burgemeesters en de schepenen van tijd tot tijd af, de bode niet. Hij bleef. De bode was beëdigd en droeg als zinnebeeld van de gemeentelijke overheid een roede of staf.
Vandaar ook, dat gesproken werd van gezworen roedragende bode of roedrager. "So werden sy by eenen geswooren Bode viermael met luyder stemmen opgeheyscht ende uytgeroepen."
Die bodestaven waren dikwijls - als uiterlijke tekenen van een zekere macht - fraai versierd. Meestal werden ze vervaardigd van een harde houtsoort en voorzien van een zilveren knop.
De bode
van Arnhem bijvoorbeeld, bezat een staf
waarvan de knop bestond uit een dubbele
arend, het wapen van de stad. Deze
bodestaf had een lengte van "1,08 Nederlandsche
Ellen". In Tiel had men twee
gelijkvormige bodestaven. Eén met het
jaartal 1631, de ander met 1636. Ze waren
iets langer dan die van Arnhem, "1,19 Nederlandsche
Ellen". De bodestaven van
Tiel hebben een knop in de vorm van een
krijgsman met een schild waarop het wapen
van de stad 2).
In Huissen (Gld.) is op het
gemeentehuis nog zo'n bodestaf te zien. Hij
is van eikenhout en is 70 cm lang. Bovenaan
zit een zilveren handgreep met een
knop, waaraan een gegraveerd ornament.
Om de staf zitten zilveren bandjes met
engelkopjes in reliëf en het stadswapen 3)
Bode komt ook voor als familienaam.
1) Koolwijk pag. 75.
2) OT1870, pag. 376/377.
3) Dr.R.F.P.de Beaufort en drs. Herma M. van den
Berg, De Betuwe (Nederlandse monumenten van
geschiedenis en kunst), 's Gravenhage 1968. |
Bodeker
Ook Beuker.
Streeknaam voor Kuiper (zie aldaar). |
Boedelschikker, boedelscheider, boedelberedderaar
Man of vrouw, aangesteld door de overheid om nagelaten of failliete boedels af te wikkelen, o.a. door het organiseren van een openbare verkoping. |
Boekbeslager
Voorzag boekbanden ter versterking of versiering van een metalen beslag. |
Boekbinder
Het boekbinden is zowel een nering als een kunst.
Men maakt onderscheid tussen de handboekbinderij en (later) de machinale (kantoor)boekbinderij, beide met speciale functies.
In de handboekbinderij heeft men naast de eigenlijke boekbinder o.a. de handvergulder, de persvergulder, de sneevergulder, de marmeraar, bij de machinale binderij naast de machinebinder de linieerder.
De handvergulder vervaardigde aan de hand o.a. met bladgoud van een model titels en versieringen.
De persvergulder deed dit met behulp van een pers.
De sneevergulder verguldde de afsnee van de boekblokken.
De marmeraar kleurde de schutbladen van boeken. Hiertoe werden marmerverven in geprepareerd grondwater toegevoegd in de marmerbak, waarna met kammen het gewenste dessin werd verkregen voor men het papier er in dompelde.
De linieerder bediende de linieermachine. Eigenlijk is dit meer drukkers- dan bindersarbeid.
In Leiden bijv. waren van oudsher veel boekbinderijen gevestigd. Maar ook elders werden boekbinders met name genoemd. Eén van de oudste is ongetwijfeld een zekere Cornelis geweest, die als jongezel bij Laurens Jansz. Coster (1436-1483) te Haarlem werkte. Deze Cornelis ging later de geschiedenis in als "Cornelis Boeck-binder, eenen ouden deftighen Man, weynig onder de tachtig jaeren (die oock in Laurens Winckel voor knecht ghediend hadde) met sulcken yver ende heftigheyd sijns gemoeds de gansche gheleghenheyd van de geschiedenisse vertellen de maniere van de Vindinghe (ghelijck hy 't van sijn Meester verstaen hadde) de verbeteringhe ende aenwas van de rouwe konste..." 1).
Een andere boekbinder uit lang vervlogen eeuwen was Pieter Jans van Utrecht. Hij "leefde in het klooster van Thomas a Kempis" (1379-1471). In Amsterdam in de Halsteeg maakte in 1604 Ambrosius Jansz. reclame voor zijn zaak door een middel van een uithangbord waarop: "De Boeckbinders-Winckel" 2). Hoe kostbaar een boek soms werd ingebonden blijkt uit "Het Schatboeck der verklaringen over de Catheghismus", in 1641 gedrukt door Hendrich Lourensz. "boeck-verkooper op 't Water in 't Schrijjboeck" te Amsterdam. Dit boek werd gebonden in Russisch leer op zwaar hout, de zogenaamde platten en was voorzien van koperen sloten. Langs de rand zijn verschillende beeldjes in gouddruk te zien zoals een salvator, Petrus met boek en zwaard, Lucas met palet en penselen. De beeldjes sluiten aaneen door arabesken en vormen een vierkant, dat met lofwerk gevuld is 3). Dit laatste was dus eigenlijk het werk van de boekvergulder (zie aldaar). Boekbinder komt voor als familienaam.
De koper van een boek ontving dit in de regel als een stapel drukvellen en in te voegen afbeeldingen. Hij zocht dan zelf een boekbinder om het boek te laten inbinden. Naast latere beschadigingen door het uitscheuren van stukken tekst of illustraties komt men de ingebonden boeken vaak in meerdere gedaanten tegen en ook het plaatwerk wil nog wel eens variëren. Soms wordt zelfs een heel hoofdstuk weggelaten.
Boekbinder komt voor als familienaam.
1) Petrus Scriverius, Laure-Crans, pag. 23, Haarlem
1628.
2) Lennep en TG, II, pag. 181.
3) Nav. 1860, pag. 347.
Bron:
o.a. “De grafische beroepen”, Amsterdam 1949 |
Boekdrukker
Druktechniek waarbij gebruik wordt gemaakt van o.a. lettermateriaal, waarbij het deel dat moet worden afgedrukt hoger staat dan het gedeelte dat niet moet worden afgedrukt. Naast blokdruk, het afdrukken met behulp van houtblokken, waarbij de tekst en eventuele afbeeldingen, dusdanig worden uitgesneden, dat het af te drukken deel uitsteekt, is de hoogdruk vanaf rond 1450 tot pakweg 2000 de voornaamste manier van drukken geweest.
Het losse lettermateriaal wordt opgeborgen in laden, de letterkasten, ingedeeld volgens een vast systeem. (Zie Letterzetter). Naast het losse lettermateriaal wordt ook gebruik gemaakt van machinezetsel (zie machinezetter).
Met behulp van een zethaak (zie Handzetter) of (regel)zetmachines wordt de drukvorm naar behoefte opgebouwd uit letters, (punt)lijnen, clichés (al dan niet gerasterde afbeeldingen of lijnclichés) en numerators. Eerst wordt een proefdruk vervaardigd en zo nodig gecorrigeerd. Hierna wordt de vorm in de drukpers geplaatst en kan het eigenlijke drukken beginnen. De drukmachine varieerde van een handdegeltje en een o.a. Heidelberger (electrische) degel tot meerkleurenpersen waarbij op ieder persdeel een kleur wordt afgedrukt.
Na het drukken volgt zo nodig de nabewerking zoals rillen (bijv. voor de vouw bij familiedrukwerk), vergaren en schoonsnijden van het gedrukte.
Is een drukklus geheel afgerond dan kan het zetsel weer worden gedistribueerd, voor zover men het niet voor herdrukken bewaart.
Naast de groten waren er ook vele eenmansdrukkerijen, waar de drukker alles in zijn eentje moest doen.
|
Boekenkramer
Rondreizende boekenverkoper.
De afbeelding van een laat 16e eeuwse boekenkramer is naar een ets van A. Carrcci, 1560-1609, Taubert, Billiopola, Hamburg. |
Boekhandel
Dikwijls was de drukker ook uitgever en verkoper van de door hem gedrukte boeken. De bijgaande afbeelding is van de Amsterdamse boekhandel van H. de Wit omstreeks 1760. Naast de voorraad links is ook de boekbinder aan het werk. Vaak werden de boeken in de vorm van losse vellen verkocht, die door een boekbinder tot boek werden verwerkt (zie boekbinder). Oudere boeken kan men daarom zien in verschillende banden ingebonden, terwijl er ook wel verschillen in de samenstelling zijn.
De afbeelding is naar een kopergravure van Reinier Vinkeles (1741-1816) |
Boekvergulder
De boekvergulder werkte nauw samen met
de boekbinder. Hij bracht in goud de versieringen
aan op de boekomslag. Dit gebeurde
door middel van goudfolie en een
stempel dat verhit werd. Een van die boekvergulders
was Meijndert Jansz. Bout,
geboren te Leeuwarden in 1644, later in
1673 lid van het boekverkopersgilde te
Amsterdam. Zijn beroep oefende hij uit in
de St. Nicolaasstraat aldaar. Hij trouwde in
de hoofdstad 6 augustus 1675 met Susanna
Jacobs Pickenoy en werd 13 juni 1686 te
Amsterdam begraven 1).
Niet alleen de
band werd fraai versierd, ook de snede, de drie door de binder, na het binden,
recht afgesneden zijden van het boekblok.
De snede werd dan verguld en soms met
bepaalde rolstempels geprofileerd.
1) CBG1972, pag.153. |
Boekverkoper
In het verleden was een boekverkoper tevens boekdrukker. Al in de vijftiende eeuw werden in Delft, Utrecht, Haarlem, Deventer en Zwolle zeer veel boeken gedrukt en verkocht. Zo vestigde de uit Zierikzee afkomstige Jacob Bellaert zich in 1483 in Haarlem en begon daar een drukkerij. Van deze Bellaert zijn enige goed verzorgde boeken bekend. Eén ervan eindigt met: "Ende is gheprint endeoecmede voleynde te Haerlem in Hollant ter ere Godes ende om leringhe der menschen van mi meester Jacob Bellaert geboren van Ziericzee." Dit boek draagt het jaartal 1485. Latere concentraties van boekdrukkers en boekverkopers bevonden zich ongetwijfeld in Amsterdam, Leiden en Den Haag. Uiteraard waren vrome boeken in die tijd sterk vertegenwoordigd. Dit was duidelijk te zien aan de uithangborden.van de boekverkopers en -drukkers. Zo hing in de zeventiende eeuw bij Jacob ter Beek in Boekwinkel van Pieter Meyer Wamars op de Vijgendam te Amsterdam. (Schilderij van J.J. Jelgerhuis Rz, 1770-1836) de Beurssteeg "De Gekroonde Bijbel" uit, " 't Vergulde Testament" in 1666 bij Anthony van Heusden te Delft en "De Staten-Bijbel" in 1657 bij Wouter Govertsz. Te Krommende 1). Uiteraard waren de boekdrukkers in een gilde georganiseerd. Dit gebeurde in 's Gravenhage in een vrij laat stadium. Want pas in 1624 werden in het toen al ruim anderhalve eeuw oude St. Lucasgilde de boekverkopers- en drukkers opgenomen. Voordien was het een gilde van schilders, glazemakers en borduurwerkers. In een nieuwe gildebrief wordt gesproken van "schilders, glaesschrijvers, glaesmaeckers, goutslagers, plaet en beeltsnijders, steenhouders, glaesvercoopers, bouckbinders, bouckdruckers, bouckverkoopers ende anderen". In 1702 vormden de boekverkopers en drukkers hun eigen gilde 2).
Ook waren er rondtrekkende boekverkopers.
1) Lennep en TG, II, pag. 242-246.
2) R.E.O. Ekkart, Haagse drukkers van de 16e tot en
met de 19e eeuw, Den Haag z.j. |
Boekweitmolenaar
De boekweit is als
graansoort in de vijftiende eeuw in West-
Europa ingevoerd uit Azië. Martinet onderstreept
dit, echter zonder jaartal te noemen 1). "De Boekweit is, nevens veelen,
geen oorspronglyk Vaderlandsch Gewas.
Ze werdt, vóór drie of vierhonderd jaaren,
door de Turken uit Africa in Europa
overgebragt, en is vervolgens tot ons
gekomen. Gy ziet hier, hoe wél dit Gewas
zich aan onze gronden heeft willen
gewennen, en welken onnoemlyken
voorraad van Meel door hetzelve ons geleverd
wordt." Anderen echter weten "dat
deze plant reeds in de 14de eeuw in
Noord-Braband bekend was. Sommigen
noemen zekeren Jan van Ghistelles, te
Zuiddorpe in Zeeland in 1436 begraven,
als haren invoerder in ons vaderland.
Volgens anderen zou de invoerder niet met
name bekend, maar te Steenbergen
begraven zijn" 2).
In die tijd sprak men van
"boecweit", letterlijk beuktarwe, omdat de
korrels overeenkomst vertonen met beukenootjes.
De uitgang "weit" duidt op het
witte meel dat van de korrels verkregen
wordt. Dit gebeurde met de boekweitmolen
tussen stenen. Door een uitvinding van een
molen om boekweit tot wit meel te rollen en
te malen, zou in het begin van de zeventiende
eeuw door Jan Phelipse Chabaelie of
Schabaelje en zijn broer Pieter veel geld
zijn verdiend. Jan Phelipse Chabaelie werd
rond 1580 te Amsterdam geboren, maar
woonde later in Alkmaar in de Hofstraat.
Hij werd 6 april 1656 in Alkmaar begraven 3).
Dat ten aanzien van het gebruik van
molenstenen door de overheid streng werd
toegezien, blijkt uit een keur van 1688.
"Dat de Grutters, die haer Neeringe doen
met Gort te maecken ende Boeckweyte
Grutten te malen, haer van geen andere
Steenen mogen bedienen." Ter verduidelijking
moet hierbij gezegd worden, dat in
sommige streken van het land het beroep
van boekweitmolenaar hetzelfde was of
gelijk stond met grutter. Dit kwam bijvoorbeeld
voor in Groningen. Daar woonde de
boekweitenmulder Joannes Noorthoff. Hij
werd omstreeks 1665 geboren en overleed
te Groningen 29 mei 1716. Zijn "boeckwijten
molen" stond aan de Carolieweg 4).
1) J.F. Martinet, Katechismus der Natuur, vierde deel
pag. 310, Amsterdam 1779.
2) Nav. 1852, pag. 365.
3) Mr P.C. Bloys van Treslong Prins en Mr J.Belonje,
Genealogische en heraldische gedenkwaardigheden in
en uit de kerken der provincie Noord-Holland, deel 1, pag. 103, Utrecht 1928.
4) CBG 1984, pag.223. |
Boendermaker
Een boender is een werktuig om mee te schrobben. Een lange boender voor vloeren en gangen, een platte boender voor houtwerk en een heiboender voor potten, vaten en gootstenen. Ze werden dikwijls vervaardigd van varkenshaar. De heiboender werd van heide gemaakt. Er bestaan verschillende plaatjes, nog uit de tijd vlak voor de Tweede Wereldoorlog, waarop men een boerin of haar meid op haar knieën bij een stap in een sloot de pannen met een heiboender en eventueel wat wit zand schoon maakte.
"Hier maakt men schuijers en glasewassers van swijneveêren. Die stuiven niet", wist men voor twee eeuwen terug 1).
De boendermaker, werd ook wel borstelmaker genoemd.
1) Lennep en TG, II, pag. 313. |
Boer
Eigenlijk is iedereen, die zich op een eigen of gepacht bedrijf beroepsmatig bezighoudt of bezighield met landbouw- en/of veeteelt, boer. Hoewel het aantal boeren ieder jaar kleiner wordt, zal het voorlopig geen verdwenen beroep worden. Wel is de bedrijfsvoering nog steeds aan veranderingen onderhevig.
Oorspronkelijk zal men zich, meestal als (kleine) groep gevestigd hebben op plekken, waar men zich in leven kon houden, waarbij ieder een erf kreeg toebedeeld. De in cultuur te brengen gronden waren mogelijk eerst gemeenschappelijk bezit. Ongetwijfeld is al spoedig differentiatie opgetreden, bijv. door vererving of door persoonlijke macht. Het is waarschijnlijk, dat men al vroeg ook gebruik maakte van slaven, verkregen als krijgsgevangene, geroofd of geruild. Sommigen werden tot grootgrondbezitters, die delen van hun grondbezit verpachtten aan horigen. Soms ook zullen boeren al dan niet vrijwillig hun eigendom aan landheren hebben overgedragen in ruil voor bescherming. Kerkelijke gemeenschappen als parochies en kloosters kwamen geleidelijk aan eveneens in het bezit van veel grond, die ze ten dele zelf exploiteerden, maar ook verpachtten.
Allengs ziet men in het verleden verschillende soorten boeren verschijnen, o.a.:
de grootgrondbezitter, al zal deze zich geen boer noemen, die een of meer boerenbedrijven (met daarop pachtboeren) leidde (men denke o.a. aan de oude adel),
de boer, eigenaar, of pachter, die een wat groter bedrijf exploiteerde,
de meier, die (een deel van) de grond pachtte (in Groningen o.a. beklemde meiers), maar daar zijn eigen opstallen op had staan,
de keuter, die een klein bedrijf had, en het boerenbedrijf met slechts enkele koeien en geen paard, uitoefende, de koemelker, keuter in Friesland, die als bijverdienste koeien van derden molk in loondienst,
de horige, in feite een vorm van slavernij. Ze waren gebonden aan de grond en aan de heer. Zij waren bijv. geen eigenaar van hun grond en gebouwen. In ruil voor het gebruik hadden ze verplichtingen, zoals het afstaan van een deel van de oogst en het verlenen van hand- en spandiensten. Vroeger waren ze ook verplicht hun heer te helpen wanneer deze werd aangevallen. In druk en via het internet is hierover de nodige documentatie te vinden.
Ook kwamen mengvormen voor, bijv. boer met eigen grond, die ook een stuk grond als beklemde meier in gebruik had.
|
Bogartman
Exploitant van een bogaard (bongerd) of gaarde met vruchtbomen, o.a. appels, peren en kersen. |
Bokkingro(o)ker
Het roken van haring waardoor deze kon worden verduurzaamd geschiedde in bakstenen bouwsels, z.g. rook- of bokkinghangen, kamers met of zonder deur met in de zijkanten richels, waarin de speten (houten roeden) pasten waaraan de haringen werden geregen. De richels begonnen op manshoogte en gingen met een hoogteverschil van 30 cm door tot de nok van de “hanger”. Aan een speet gingen zo’n 20 haringen. De haring kon op verschillende manieren worden gerookt en kreeg verschillende benamingen. Voor het hout werd in het begin het afvalhout van de scheepswerven gebruikt.
Bij het Zuiderzeemuseum kan/kon men dit procedé zien. |
Boksenmaker
Ook wel geschreven als
boxemaker.
Mogelijk de vervaardiger van
een soort beenbekleding, maar eigenlijk een
broekenmaker. Hoewel het woord "bokse"
in feite (broeks)pijp betekent, wordt er ook
mee bedoeld "een wijde broek gelijk door
zeelieden gedragen". Westerbaen 1) heeft
het ook over broeken als hij schrijft:
Meugen niet de Delvenaers
Wel haer boxens keumen leggen
By de hoofse Hagenaars?
Broeken werden gemaakt van verschillende soorten stof. Zo had je "rood baaye broexkens met flanel gevoert", verder broeken van fluweel, linnen of manchester.
Opmerkelijk is, dat voor vrouwen de (onder)broeken pas in de zeventiende in zwang kwamen, zij het niet algemeen. Tot in de twintigste eeuw bleven ze hier en daar buiten gebruik. Ook kende men damesonderbroeken zonder kruis. Tijdens mijn kinderjaren (rond 1930) had mijn Groningse grootmoeder nog een paar in haar linnenkast liggen al werden ze toen al lang niet meer gebruikt..
De bovenbroeken van weleer hadden nog geen lange pijpen. Het waren broeken die om de kuit met linten waren toegestrikt. De broek werd gesloten met een broeksband om de middel. Die broeksbanden werden "gemeenlyk verciert met groote Zilveren Knoopen; dikwerf met twee paar, één aan de Onder- en een aan de Bovenbroek" En om het nog deftiger te maken werden er door de broekenmaker zilveren knopen aangebracht bij de afsluiting om de kuiten.
1) Jacob Westerbaen (1599-1670), Gedichten. |
Boldraagster
Zie ook bolloper, bolloopster.
Broodverkoopster, die met mand brood haar klanten bij langs ging. |
Bollenbakker
"Met warme bollen vierden
de voorouders hun heiligavonden, hun
verjaar- en luilaksdagen, hun verhuis- en
schoonmaakfeesten. Wien zij als knap
erkenden noemden zij een bol. En geen
krachtiger vermaning in den mond van
een ouden Hollander, om de opgelegde
dukaatjes nuttig te besteden dan die
kernachtige spreuk: koop bollen voor je
geld" 1). In het midden van de zeventiende
eeuw werd van overheidswege voorgeschreven,
dat de bollen uitsluitend van grof
meel mochten worden gebakken, "....de
Backers geen ander ofte meerder Bollen
sullen mogen backen als van grof meel,
anders genaemt afterlinge, ende van geen
Tarwenmeel" 2). Op het eind van die eeuw
werd het echter toegestaan ook bollen van
fijn meel te bakken. En met Luilak (Amsterdam,
Haarlem en de Zaanstreek) waren
er zelfs bollen met stroop verkrijgbaar.
Zodra de bollen warm en vers uit de oven
kwamen, haastte de bakker of zijn knecht
zich naar buiten om op een ossehoom te
blazen en waarmee hij zijn klanten
waarschuwde dat zijn produkten te koop
waren.
Tsa Jongen, blaas den horen wat,
Blaast overhoop de hiele stadt,
Gaat henen en roept wijt en breet,
Langs al de straten: Heet! al Heet!
1) OT 1870 pag. 168.
2) Handvesten van Amsterdam 1652. |
Bolloper, bolloopster
(Fries: bolrinner, bolrinster)
Broodventer (vr.: broodvenster) die met een korf brood de klanten bij langs ging. Als regel leverde dit maar een armelijk bestaan op. Het Friese woord voor brood is bôle, niet te verwarren met bolle = stier en de vooral in Noord-Holland destijds bekende bullo(o)per. Zie aldaar. |
Bombazijnwerker
Bombazijn is een
bepaalde geweven stof, oorspronkelijk bestaande
uit zijde of uit zijde, kemelshaar en
katoen. Later ook uit ketting van zijde en
inslag van kamgaren of geheel uit kamgaren vervaardigd. In het begin van deze
eeuw werd bombazijn vervaardigd uit
ketting en inslag van katoen. De stof werd
veelal gebruikt voor voering en het maken
van "werkmans ondergoed". Een bombazijnwerker
is dus iemand die bovengenoemde
stoffen weeft of verwerkt. Zo'n bombazijnwerker
was bijvoorbeeld Coert Geerts,
die 9 juli 1609 in Groningen trouwde met
Swane Berents. Bij zijn huwelijk werd hij
"bombasijnraswercker" genoemd 1).
1) Jb CBG1970, pag. 160. |
Bontwerker
Ook wel pelser genoemd.
Iemand wiens beroep het is pelswerk te
bereiden of te bewerken. In vroeger tijden
werden de bontwerkers ook wel "grauwwerckers"
genoemd. Het bontwerkersgilde
stelde al van oudsher hoge eisen aan de
aankomende meesters in het vak. "Dat alle
nieu aenkomende Meesters aan 't Ambagt
van de Peltiers of Bontwerckers drie
hondert stuks graeuwe of Enckhorentjes
onbereyd bequaem sullen touwen, en van
deselve opmaken een voering van een rond
vrouwe manteltje en van graeuwe wercx
buycken een rond vrouwe manteltje", is te
lezen in het Bontwerkersgilde in 1401. Een
zeventiende eeuwse bontwerker in Leiden
maakte reclame voor zijn zaak met 1):
Hier verkoopt men vellen op veelderley
manieren,
Om te verwarmen en mé te cieren.
In 1567 was het Anthonis Willemsz.
Balmaker, die in Bergen op Zoom zijn
brood verdiende als bontwerker 2).
’s Winters was een jas of mantel, gevoerd met velletjes van mollen, nog tot medio twintigste eeuw een populaire dracht.
1) Jeroense II, pag. 19.
2) Jb. CBG1964, pag. 19. |
Boodschapper
Noder ter begrafenis. Zie Aanspreker. |
Boogmaker, booghmaecker, boghemaecker
"Een boog is een wapentuig, bestaande uit een stok of reep van taai hout, riet, staal of andere veerkrachtige stof, gebogen door middel van een tusschen de beide uiteinden gespannen pees, streng of koord. Vanouds tot op de uitvinding van het buskruit het voornaamste schietwapen", aldus een definitie uit het begin van deze eeuw. Deze definitie was wel te simplistisch. Al in prehistorische tijden kende men de boog als (jacht)wapen. In de riddertijd voor het tot ontwikkeling komen van de vuurwapens was de boog een belangrijk wapen. Men onderscheidde drie hoofdtypen. Uit de handboog werden de kruisboog en de voetboog ontwikkeld.
Bij de handboog kwamen naast de eenvoudige boog enkele varianten tot ontwikkeling. De gelaagde boog werd vervaardigd uit drie of meer stroken van hetzelfde basismateriaal. Bij de gevoerde boog kwam de versterking tot stand door het toevoegen van een ‘voering’op de rug met dierpezen.. De samengestelde boog werd gemaakt van verschillende materialen, die elkaar versterkten.
Bij de kruisbogen was de boog bevestigd aan een “lade”, die het mogelijk maakte de boog te spannen en te ontspannen, eerst met de hand, later met behulp van mechanische kracht. Men kende daarbij verschillende systemen: o.a. voetbeugel en handkracht, koord en katrol, ingebouwde hefboom, windas (bij de sterkste bogen), (De chinezen kenden zelfs een repeteerkruisboog, die zelfs in de negentiende eeuw nog werd gebruikt.
Met een goede kruisboog en de juiste pijlen kon men zelfs een harnas doorboren. Op gegeven ogenblik werden harnassen getest. In oude nog bestaande harnassen kan men dan een deukje zien (bij de schouder).
In tijd van oorlog en bij de jacht op groot wild maakte men gebruik van pijlen. Bij de jacht op vogels of klein wild gebruikte men kruisbogen waarmee men stenen of ronde kogels kon afschieten.
In het Middelnederlands wordt het beroep omschreven als "boochmaker" en "boghe-maecker". Zo was Philips vande Varent "Boogh-maker van S.Jooris Gulde. Dat hy hem in dese Steede Doelens sal laaten gebruyeken als Boochmaecker ende sulks hem daer meede geneeren". En in Amsterdam was het Ghijsbert Jansz. die het vak boogmaker uitoefende. Het ging hem waarschijnlijk wel voor de wind, want in 1584 kocht hij het huis "De Swarte Hont" op de Nieuwendijk.
|
|
Afb. afkomstig van Fletcher-net (H. Veldhuis) |
|
|
Boomsluiter
Deze was belast met het sluiten van de in het water drijvende bomen, waarmee ’s nachts de toegang tot de vaarwegen binnen de steden werden afgesloten. |
Bootsman
Tweede schipper aan boord van oorlogsschepen. Ook functie bij de V.O.C. |
Bootsmansmaat
Onderbootsman. Ook in dienst van de V.O.C. |
Boratwever, boratwercker
Borat is een bepaalde geweven stof, voorheen gewoonlijk bestaande uit zijde en wol. Het werd voor allerlei kledingstukken gebruikt, vooral voor kousen. Maar ook voor mantels, zoals blijkt uit een opmerking gemaakt in de zeventiende eeuw.
"De huycken diese dragen sijn van heel fijn borat".
En elders - in 1643 -
wordt ook de prijs van de stof genoemd.
"Boratten van de Breete van drie quart,ende lanck van achttien tot twintich ellen,'t stuck XV gulden."
De boratwever behoorde tot hetzelfde gilde als de droogscheerders, greinwerkers en stofjeswerkers.
Merkwaardig is dat vroeger een mindere soort van sajet (zie sajetfabricage), gebruikt voor het stoppen
en mazen van kousen, zowel door de winkelier als door de huisvrouw, brat werd genoemd.
|
Bordenmaker
Oorspronkelijk platvormer in de aardewerkindustrie. De bordenmaker werkte met twee jongens. Een jongen vormde de te gebruiken blokken klei en legde die op de persvormen, waarna de bordenmaker het bord vormde. De tweede jongen bracht de vorm met het geperste bord naar de droogkast en nam de lege vorm (moule) mee terug. |
Borduurder
Een ware kunstenaar op zijn vakgebied. Een borduurder, ook wel "borduerwercker" of "borduerder" genoemd, moest "veel stuckskens ende draetkens van verscheydene verwen konstelick ende aerdighlick aen malkanderen voeghen, alsoo datter een schoon beelt, ofte ander fraey werck van komt". M.a.w. Borduren is een kunst waarbij met behulp van naald en draad versiering op het oppervlak van een stuk geweven stof (de 'grond') wordt aangebracht. Het vormt dus geen geïntegreerd deel van het weefproces zelf. In het middeleeuwse borduurwerk werden ook parels, cameeën,halfedelstenen, edelstenen en motieven van zuiver goud toe. Enerzijds werd borduurwerk beoefend als liefhebberij, anderzijds werd het beroepsmatig gedaan, in eerste instantie ten behoeve van de rijkende heersende klasse zoals vorsten, andere aristocratie en (hogere) geestelijken. Later zorgde de toenemende rijkdom van de kooplieden voor een nieuwe markt. Een borduurder was onderworpen aan verschillende gildeverordeningen. Zo mochten bijvoorbeeld de borduurwerkers in Utrecht in 1609 "nyet en sullen maken eenige vendels noch oock sticken eenige borst- ofte hemtrocken, dan die alleenlick mogen bordueren, maer dat die by een snyder gesneden syn". In Middelburg woonde omstreeks diezelfde tijd de borduurwerker Pieter van der Heijden 1).
Aardig boekje is Kay Staniland, Borduurders uit de serie middeleeuwse ambachtslieden, Kampen, Turnhout 1992.
1) Jb. CBG 1956, pag. 127. |
Borstelmaker
Ook schuyermaker
Zie ook kwastenmaker.
Vervaardigde producten zijn borstels, bezems, stoffers en kwasten. Borstel en kwastenmakerijen waren destijds relatief grote bedrijven, die soms zelfs een paar honderd mensen in dienst hadden. De werknemers hadden ieder hun eigen deeltaak. Ook was er was een duidelijk verschil tussen de kwasten- en de borstelmakers.
Voor borstels werden verschillende vezel- en haarsoorten gebruikt afgestemd op het eindproduct dat tamelijk gevarieerd was. Als voorbeeld: bakkerstoffer, busborstel, glazenborstel, handstoffers in diverse uitvoeringen, luiwagen, ragebol en scheerkwast(?)
Bij de vervaardiging van borstels en bezems kende men verschillende deeltaken:
De vezelbereider, die de vezels sorteerde en op lengte sneed.
De pekker. Deze bevestigde de vezelbundeltjes met pek in de daarvoor bestemde gaatjes.
De intrekker. Dit was een functie die later in zwang kwam: voor de bezems en het grove borstelwerk werd het vezelmateriaal met dun koperdraad in de gaatjes getrokken.
De afwerker, die borstels en bezems afwerkte: bijsnijden, lakken enz. |
Bosjesmaker (in sigarenmakerij)
Arbeider(sleerling) die bosjes maakte (oorspronkelijk met de hand, later ook met de bosjesmachine). Dit hield het wikkelen van het omblad om het binnengoed in (waarna het omwikkelen van het dekblad plaatsvond). |
Bosschieter, busschieter, busseschieter
- Kanonnier, zowel op het land als aan boord van schepen
- Soldaat met een bus, destijds de naam voor een draagbaar geweer, ook in dienst van de V.O.C.
|
Bossemaker
Ook roermaker.
Zie Bussemaker.
Geweermaker.
|
Bostelvoerder
Vervoerder van bostel, het afval van mouterijen, dat als veevoer diende. |
Boterkramer
Handelaar in boter. In Delft ging de beste (Delftse boter) naar het stadsboterhuis om daar gekeurd en daar vandaan verkocht te worden. De kwalitatief mindere 'uitlandse' boter, afkomstig uit o.a. Gelderland en Overijssel, werd door de boterkramers op de Botermarkt verkocht. |
Bottelier
Beheerder van de drank- en voedselvoorraad aan boord van zeeschepen. Ook functie bij de V.O.C. |
Botteliersmaat
Hulp van de bottelier. Ook functie bij de V.O.C. |
Bouckvercoopster
Verkoopster van boeken. |
Bouwman
Eigenlijk iemand die het land bewerkt, bebouwt. Een landbouwer, een akkerman. In de Rechten van Deventer wordt duidelijk onderscheid gemaakt tussen poorters en landbouwers. "Bouwluyden, so sich alleene met ackerwerck erneeren, ende geen andere handelinge drijven, sullen tot volle Burgeren niet aengenomen worden". Het is altijd hard zwoegen geweest op het land. De landbouwers waren afhankelijk van het weer en ook van de bodemgesteldheid. Zo verbouwde men vroeger langs de Wadden in hoofdzaak haver. Wat meer zuidelijker lagen de drogere, zwaardere gronden, geschikt voor erwten en bonen. Daarvoor moest men de grond diep omploegen. Toen de achttiende eeuw al flink was gevorderd verbouwde men koolzaad, dat er goed gedijde door het kalkgehalte en de niet te droge bodem. De kleibodem van West-Friesland leende zich uitstekend voor de verbouw van groenten en ooft. In Zuid-Holland, waar de klei doorsneden werd met veenstroken verbouwde men gerst, tarwe, haver en bonen. In het Rijn-Maasgebied volgde men - om de bouwlanden geschikt te houden - een eigenaardig stelsel. Het eerste jaar zaaide men tarwe of gerst. Het tweede jaar verbouwde men tarwe en in het derde jaar werd er haver, rogge of klaver gezaaid 1). In Twente werd ook sporadisch rogge zowel als boekweit verbouwd, maar de vlasteelt trad meer op de voorgrond.
Bouwman komt ook voor als familienaam.
1) dr W.L. Bouwmeester, De ontwikkeling van
Nederlands landschappen, pag. 346-358, 's Gravenhage
1911. |
Braakmaker
Een braak was in het verleden eerst de handbraak (zie afbeelding A), een houten toestel van taai en vast beukenhout. Zij bestonden uit twee loodrechte, onderling verbonden, soms op een voetstuk staande stijlen a en b, waarin aan het boveneinde 3 of 4 één cm. dikke en 8 tot 10 cm. brede plankjes c (messen) bevestigd zijn. Deze plankjes worden aan de bovenkant van weerszijden over een lengte van 6 dm. scherp afgewerkt. Met deze lade is een deksel b verbonden dat uit 2 of 3 uit één houtblok afgewerkte houten messen e bestaat, die in de ongeveer 2,5 cm wijde tussenruimten der messen van de lade passen en omstreeks 2 tot 3 cm daarin kunnen doordringen. Het deksel draait om de pen f als men het bij het handvat h oplicht.
Later kwamen de braakmachines in gebruik. Hiervan zijn enkele types tot ontwikkeling gekomen. O.a. conform afbeelding B.
Bijgaande afbeelding en verklaring ontleend aan Mechanische Technologie van D. Grothe, bewerkt door E.H. Ekker (1898). |
Brander
- Iemand die (in)brandt, met behulp van een brandijzer tekens op iets aanbrengt.
- In de steenbakkerij de werkman die de gevormde stenen in de oven opeenstapelt om gebakken te worden.
- Iemand wiens beroep het is brandewijn of jenever te stoken.
- De ambtenaar die van overheidswege de houten maten, (haring)vaten, biertonnen enz.,(zelfs doodkisten) met een brandijzer merkt.
(Alle maackers van doodkisten …. (sullen) gehouden …. zyn den brander te laten halen, als deselve kisten van binnen geheel bequaam,
en sonderlinge de boodemplancken doorgaans gepekt, ende met mosch digt gemaakt zijn, Utr. Placaatb. 3, 535 a van 1655).
- Kalkbrander. Ongebluste kalk werd gewonnen uit schelpen in kalkovens.
- Stoker in een fabriek.
Bron:
o.a. WNT-III-1 |
Brandewijnbrander
Brandewijn is een
alcoholische drank verkregen door
distillatie uit gegiste grondstoffen. Dat zijn
vloeistoffen waarin door gisting alcohol is
ontstaan. Men gebruikt hiervoor graan,
druivesap, vruchten of de wortel van de
gentiaan. De brandewijnbranders waren
van oudsher gebonden aan strenge regels.
Zo staat er bijvoorbeeld in een Amsterdamse
Keur van 30 november 1581 "dat geene
poorters voortaen de Neringe van
Gebrande-wijn te maken ofte te bernen
sullen mogen doen, voor en aleer syluyden
hunne namen op het Excyshuys deser
Stede sullen hebben doen opteyckenen,
noemende de Huysen ende plaatsen daer
zy heure Ovens setten". En in een Leidse
Keur is te lezen dat "Alle huysen van
brouwers, moutmaeckers, mitsgaders
brandewijnbranders moeten staen tusschen
twee steene gevelen". En ongetwijfeld
zal Jan Barentse Vroombrouck ook
aan dergelijke regels onderworpen zijn geweest.
Hij was brandewijnbrander in "Het
Vergult Spinnewiel", op de noordhoek van
de Hoendermarkt en Houttuin te Rotterdam.
Hij overleed in 1652. 1) Mogelijk
heeft hij zijn vakmanschap voor een deel
geleerd uit het boek dat in 1622 uit werd
gegeven door de Amsterdamse drukker
Broer Jansz. "Een Constich Distillierboeck,
inhoudende die rechte ende waerachtige
Conste, om alderhande Wateren,
Cruyden, Bloemen, Wortelen, ende alle
andere dingen te leeren distilieren, op 't
alderconstichste" beschreven door M.
Philippum Hermanni 2).
1) Jb.CBG, 1972, pag. 156.
2) Lennep en TG, II, pag. 252 |
Brandewijntapper
Eigenlijk een waard,
een caféhouder die voor iedereen die een
borrel van node had, een glas brandewijn
tapte. Een glaasje, dat ook wel brandemoris
werd genoemd. " 't Nat van suyvere
Brandemoris". Dikwijls waren bij de
brandewijntapper ook andere zaken verkrijgbaar.
Zo bijvoorbeeld te Leiden op de
Oude Vest.
"Gelijk een hart van jagen moe lust te
drinken water reyn,
Alzo verkoopt men hier, tot versterking
van de mage, toebak, bier en brandewijn" 1).
Ook tappers waren even als de brandewijnbranders
verplicht hun naam "te doen
aenteyckenen op 't Excyshuys".
1) Jeroense, 1e deel, pag 117. |
Brasem
- een brasem is in de nu bekende betekenis een vis.
- vroeger gebruikt om een opgeschoten jongen of meisje aan te duiden, leeftijdsgroep die we nu tiener plegen te noemen
- leerjongen
Bijvoorbeeld:
Bakkersbrasem, leerjongen bij een bakker of zoals uit onderstaande advertentie van 1838 blijkt gevraagd bij een kleermaker of schoenmaker.
|
Advertentie uit 1838 |
Bron:
WNT
van Dale |
Bratwerker
Zie Boratwever |
Breeuwer
Scheepstimmerman die het breeuwen of kalefaten verstaat en dat werk uitoefent. Dit was nodig in de tijd van de houten schepen om de naden tussen de planken zo goed mogelijk af te dichten. |
Breier
"Zulke personen, die door middel
van priemen hand- en beenkleederen, van
garen met mazen of steken in elkander
werken, noemt men breiders of breidsters".
Deze aardige omschrijving van dit beroep
komt van M. Smit uit 1843 1). Hoe dat
breien in zijn werk gaat, legt hij vast in de
volgende regels:
"Tot het breiden worden gemeenlijk vier
dunne, ijzeren, koperen, stalen of zilveren
priemen gebruikt. Drie derzelve gebruikt
men, om er de noodige mazen op te hebben
en den vierden, om eene rij nieuwe mazen
om of bijlangs het voorwerp te vormen.
Ten dien einde steekt men den priem door
iedere maas, slaat de draad er over, haalt
dezelve, bij wijze van een oogje, door die
maas en schuift de oude of vorige maas van
den priem; en zoo gaat deze werking
bestendig voort, tot zoolang, dat het
voorwerp gereed is. Men vervaardigt door
de breidkunst: kousen, handschoenen,
sokken, slaapmutsen, mutsjes, armkleederen,
moffen, dassen, borstrokken, hemdrokken,
onderbroeken, hoofddeksels, omslagdoeken,
kousebanden en draagbanden".
Tot slot merkt Smit op, dat "derzelver
beoefenaren hunnen tijd geenszins nutteloos
besteden".
1) M. Smit, Beschrijving van de voornaamste standen,
beroepen, bedrijven en bezigheden, pag. 85, Groningen
1843. |
Briefschilder
De briefschilder kleurde in feite afbeeldingen met behulp van sjablonen. In boekdruk vervaardigde illustraties zoals landkaarten enz. werden ingekleurd door de in te kleuren afbeeldingen te bedekken met een papier, waar de ruimte voor de gewenste kleur was uitgespaard en daar met een in de verfstof gedompelde tampon over heen te strijken. Later werd dit o.a. bij interieurdecoraties veel gebruikt. Ook de vlokdruk, een veloursimitatie, werd met behulp van sjablonen gerealiseerd. Later werd deze techniek bijv. ook gebruikt voor de vervaardiging van reclame- en straatnaamborden. Ook nu worden sjablonen van papier, metaal en kunststof nog veel gebruikt. |
Brievengaarder
Man, resp. vrouw die als beambte belast was met het ontvangen, resp. uitgeven van poststukken op een plaats waar geen postkantoor was gevestigd. Zijn of haar huis fungeerde als hulppostkantoor. |
Brijker
Pel- of brijmolenaar. Zie verder pelmolenaar. |
Brillenmaker
Wanneer de eerste brillen in
Nederland werden gemaakt, is niet bekend.
Omstreeks 1300 zou "te Haerlem in Hol-
De Brillemaaker
lant" de "berylle" reeds zijn gebruikt als
hulpmiddel bij het lezen. En op een
schilderstuk van Jan van Eyck uit de eerste
helft van de vijftiende eeuw komt een
kanunnik voor, die een bril in zijn hand
heeft. Algemeen wordt in de historie
Zacharias Jansen uit Middelburg gezien als
de uitvinder van de bril en de verrekijker.
Dat was dan op het eind van de zestiende
of het begin van de zeventiende eeuw. "De
kunst om oogglazen te slijpen en brillen
zamen te stellen, is voorzeker niet alleen
een der nuttigste, maar ook voor vele
personen, die in hunnen vroegeren of
lateren leeftijd door zwakte en gebrekkig
gezigt, een der bevredigenste hulpmiddelen
geacht" 1).
Oorspronkelijk waren de brillenmakers alleen in de steden te vinden. Daar
woonde mensen als kooplieden, magistraten,
advocaten, kortom, mensen die
konden lezen en schrijven. Later, toen men
op het platteland ook de leeskunst machtig
was geworden, trok de brillenmaker er op uit
met zijn houten kraam voorzien van
allerhande soorten brillen om zijn waren te
slijten. De klant probeerde die brillen stuk
voor stuk, net zolang totdat de juiste
gevonden was en waardoor men het beste
kon lezen. Pas in het midden van de vorige
eeuw werd serieus aandacht geschonken
aan de oogheelkunde en daarna werd de
taak van de brillemaker overgenomen door
de opticien.
1) J.Heijnen, Raadgevingen voor minkundigen, tot
conservatie van het gezigt, en over het gebruik en
misbruik van brillen, oogglazen enz.,pag.2, 's Gravenhage
1859. |
Brillenverkooper
De brillenverkooper ging met een mand/mars gevuld met brillen in diverse sterktes de huizen bij langs om zijn brillen aan de man/vrouw te brengen. |
Broodbakker
Brood, vanouds het meest
gewone voedsel en dus een eerste
levensbehoefte. Nog in het midden van de
vorige eeuw wist men: "De broodbakker
bekleedt onder alle maatschappelijke
bedrijven, wat de nuttigheid en noodzakelijkheid
aanbelangt, eene eerste
plaats." Ook in het verleden kende men
allerlei soorten brood. Zo had je het fijne
"heerenbroot", er waren broodsoorten van
haver, gerst en zelfs bonen. Door toevoeging
van allerlei kruiden kon men veel
variaties maken. In de vorige eeuw werd er
van twee hoofdsoorten van brood gesproken.
Ongerezen en gerezen brood. Het
ongerezen brood werd gebakken van
roggemeel. "Men laat tot dat einde de rog
op den rogmolen eerst breken, waarna men
dit meel met eene zekere hoeveelheid water
aanmengt, goed taai kneedt, in stukken van
2, 4, of 6 Ned. ponden afweegt, er een
balkvormig fatsoen aan geeft, daarna in
eenen reeds gloeijend en schoon gemaakten
oven zet, dezelve goed sluit en het er 4 of
ook wel 8 uren in laat zitten, waarna het
brood gaar en ten verkoop geschikt mag
gerekend worden. Het witte- of gerezen
brood maakt men mede van rog, maar meer
van tarwe of weit; doch nu wordt het graan
goed fijn gemalen, van de hulsels ontdaan,
met melk, eijeren en water aangemengd,
eenige gist er bij gevoegd, goed taai
gekneed, en bepaalde deelen afgewogen en
gedeeld, eenen zekeren vorm aan de
brooden of broodjes gegeven, in den heeten
oven gezet en slechts eenen korten tijd in
dezelve gelaten; waarna mede het gerezen
brood tot verbruik gereed is. En de broodbakker
prees dan luidkeels zijn waren aan.
Hij blies op een hoorn en riep: "Hiet
wittebroot en wegghen, boeckendebroyen,
cleyn roggen, al hiete gaerstekoecken!"
Broodbakkers waren al van oudsher onderworpen
aan allerlei bepalingen, door de
overheid opgelegd. In een Haarlemse keur
uit 1390 staat:
"dat die brootbackers backen sullen bi
ordinancien.
Item so sullen die brootbackers backen bi
ordinancie der geenre, die by horen ede
dair toe geset syn di den rechte die men
dair toe setten sel. Ende so wye dat niet en
dede verbuert vyf scellingen, also dick als
hy het niet en dede." |
Broodventer, broodvenster
Verkoper/verkoopster van brood, die met een mand of kar langs de huizen gaat om brood e.d. te verkopen.
Mintje Bruinsma, met broodkar te Joure .
Bron:
J. Oord, Joure |
Broodweger
Door de stedelijke overheid
aangestelde personen, die tot taak hadden
het door de bakkers gebakken brood op gewicht
te controleren. In Amsterdam gebeurde
dit al in 1483. En in de Handvesten
van deze stad op het jaar 1653 is te lezen,
dat "de Broot-wegers gehouden sullen zijn
alle Saterdagen op 't Stad-huys de
Settinge te doen van 't Broot, namentlijck
tot wat de prijs ende op wat gewicht 't
selve so door den Backers als Slijtsters de
volgende week verkoft sal werden." In
Alkmaar was in 1742 Hendrik Roos broodweger
en marktmeester. Zijn jaarinkomen
werd geschat op ƒ 700,-- 1).
Die zetting was het vaststellen van overheidswege
van de broodprijs. In 1854 werd
de broodzetting afgeschaft.
1) Koolwijk pag. 67. |
Brouwer
Bier is zo oud als onze beschavingsgeschiedenis.
En dus het beroep van
brouwer ook. Toch was het brouwen van
bier tot in de middeleeuwen thuiswerk,
gedaan door vrouwen als onderdeel van de
huishoudelijke taak. Men gebruikte daarvoor
in een stad als Amsterdam het toen
nog heldere grachtwater. En uiteraard
gruyt. Dit gruyt was een mengsel van
verschillende kruiden, waarmee men het
bier smaak en aroma gaf.
Maar ook hier kwam de fiscus om de hoek
kijken. Al vóór 1304 vorderde de graaf van
Holland een "Gruytgeld", te betalen door
allen die bier brouwden. En dat ouderwetse
gruytbier werd in de Nederlanden kortweg
"kuyt" genoemd en de brouwers die dit bier
maakten waren kuytenbrouwers. En als familienaam
Kuytenbrouwer leeft dit beroep
nog steeds voort. En toen de hop werd
gebruikt voor het brouwen van bier
ontstond de naam Hoppenbrouwer. Een
heel aardige beschrijving van het bier en de
vervaardiging daarvan werd omstreeks het
midden van de vorige eeuw vastgelegd.
"Eenen van gersten-mout, hop en water
vervaardigde drank noemt men bier, en de
bereiders van denzelven brouwers. Thans
bereidt men het bier nagenoeg aldus: men
bevochtigt gerst en legt dezelve daarna op
eene warme plaats, tot dat zij begint te
ontkiemen. Dan krijgt men ze op eene
daar of groote, dunne ijzeren plaat, -
stookt er vuur onder, tot zoo lang, dat
dezelve eene zekere hardheid en eene
ligtbruine kleur verkregen heeft. Vervolgens
wordt zij kort gemalen en heet mout.
Nu doet men dit mout in eenen grooten
ketel, doet er eene zekere hoeveelheid hop
en water bij, stookt hier vuur onder,
zoodat de kracht des mouts zich aan het
water mededeelt, even als men dit met
gemalen koffij in eenen koffijpot doet.
Heeft het nu lang genoeg getrokken, dan
komt het in eene andere kuip ter bekoeling
en bezinking, waarna het ter aftapping in
vaten en ter verzending gereed is. Hoe
meer hop er in gedaan wordt, hoe onaangenamer
de smaak wordt, maar ook tevens
hoe langer het tegen bederf bewaard
blijft." En zoals dit het geval was met vele
andere beroepen, waren ook de brouwers
onderworpen aan de bepalingen van overheidswege
opgelegd. Zie voor de verschillende
soorten bier onder Biersteker.
Brouwer komt ook voor als familienaam. |
Bruggentrekker
O.a. in Amsterdam kende men de hoge vaste bruggen. Voor de ‘karrevoerder’ die zijn zwaar beladen handkar moest voortduwen, bij die bruggen tegen die stijle hellingen was dat geen eenvoudige zaak. Zeker in de winter als die bruggen ook nog glad waren. Die inspannende arbeid liet een nieuw beroep ontstaan: de bruggentrekker. Bij vele bruggen stond dan ook een man, die als er een kar aan kwam zich haastte om zijn haak, aan lang touw bevestigd, in een ring onderaan de kar te klemmen, het touw over zijn schouder te slaan en dan mee de vracht op de brug te hijsen, waarvoor hij dan een kleine vergoeding kreeg. Zij werden bruggentrekkers genoemd maar ook de naam ‘kar-ga-door’ werd gebruikt. Zijn beroep kreeg dus een voorname klank (cargadoor). |
Bruneur, bruineerder, bruneerster, bruinmaker
- Polijster (mann.), polijster (vr.) van o.a. wapens in een metaalwarenfabriek.
- Oorspronkelijk man, resp. vrouw die metalen voorwerpen of o.a. verguldsel op boekbanden polijstte met bepaalde poeders en of een glad en gepolijst stuk staal (bruineerstaal). “Gout oft silver bruyneren”.
Bronnen:
D. Grothe/E.H. Ekke, Mechanische Technologie 4e druk
WNT III, kol. 1678. |
Bullo(o)per
(Noord-Holland)
Het bezit van een stier vergde een behoorlijk kapitaal. Daarom werden in vele (Noord-Hollandse) dorpen door de boeren bullestieken (later ook stierenverenigingen genoemd) opgericht. Voor gezamenlijke rekening werden dan een tot enkele stieren gekocht. Iemand die bulloper werd genoemd werd aangesteld om dan met een stier de boerderijen bij langs te gaan waar men een koe had die gedekt moest worden. Soms ook vond vervoer via een praam plaats. De bulloper kondigde zijn komst aan met behulp van een bulhoorn. De eigenaar van de koe of koeien betaalde voor de komst van de bulloper.
Een en ander is nu vervangen door (KI, kunstmatige inseminatie)
Bulloper was ook een nevenberoep van iemand die daarvoor een stier kocht en dus voor eigen rekening werkte.
Bulloper bestaat als familienaam.
Bron:
O.a. Geschiedenis West-Friesland in vogelvlucht, deel III. |
Buskruitmaker
Buskruit is een poeder
voor bussen, dat is geschut. Het zou in
1350 voor het eerst zijn toegepast. Het is
een licht ontbrandbaar mengsel van
houtskool, salpeter en zwavel. Vroeger
sprak men van bussencruyt en bossencruyt.
Het was bovendien een gevaarljk
goedje en de stadsbestuurderen van weleer
probeerden het zoveel mogelijk buiten hun
muren te houden. "Ook zal niemand
binnen de Stad of Jurisdictie van dien
eenige nieuwe Bus-kruyt Huysen of
Molens mogen maken", aldus uit het
Amsterdams Handvest van 1685. Het
waren inderdaad molens waarmee buskruit
werd gemaakt. En dat die molens zeer
explosief waren, blijkt wel uit het feit, dat
zij de geschiedenis ingingen als veroorzakers
van rampen. In Hoorn ging 1 februari
1703 een kruitmolen - hij stond buiten de
stadsmuren - de lucht in. In Enkhuizen zag
Roemer Jacobsz. in 1606 zijn nering
ontploffen. De kruitmolen werd opgebouwd,
maar ging in 1672 weer de lucht
in. In Monnikendam gebeurde hetzelfde in
1623 met de kruitmolen van Pieter Jacobsz.
en Pieter Berthold. Uiteraard vielen bij
deze ontploffingen de nodige doden en
gewonden. Een bekende buskruithandelaar
en -fabrikant was Jacob Croock. Hij werd
in 1628 te Amsterdam geboren en later
werd zijn zoon Abraham Croock medeeigenaar
van de firma. Een dochter van
Abraham, Maria Hester Croock was
nadien, samen met haar neef Abraham
Croock, eigenaar van de kruitmakerij "Sollenberg",
buiten Amsterdam aan de Overtoomseweg 1). De buskruitmolen van "Sollenberg"
vloog in 1758 de lucht in. Het gaf
een knal, die tot in Leiden en Gouda was te
horen! Na deze ontploffing heeft de vroedschap
van Amsterdam het fabriceren van
kruit in de naaste omgeving van de stad
verboden.
1) Jb. CBG 1961, pag.160-163. |
Bussemaker
Ook wel bossemaker
genoemd. In de middeleeuwen was "bus"
een naam voor allerlei geschut. Later, in de
zestiende en zeventiende eeuw was een bus
een draagbaar vuurwapen, een geweer. Een
bussemaker was dus een geweermaker.
Bussemaker is thans nog als familienaam
bekend. |
Buurman
In het algemeen iemand die in dezelfde buurt (wijk van een stad, dorp) woont. Soms mede recht sprekende in het burengerecht.
Bronnen:
Middelnederlands Handwoordenboek pag. 123, WNT III(1), pag. 1938. |